Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2006, AV4487, R05/154HR

Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2006, AV4487, R05/154HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juni 2006
Datum publicatie
2 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV4487
Formele relaties
Zaaknummer
R05/154HR
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 352, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 354

Inhoudsindicatie

WSNP; beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder aan de schuldenaar de “schone lei” te verlenen; art. 354 lid 1 F. (81 RO).

Conclusie

R05/154HR

Mr. F.F. Langemeijer

Parket, 10 maart 2006 (schuldsanering)

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

Deze zaak betreft een beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met onthouding van de `schone lei'. Is de schuldenaar toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. Bij vonnis van 28 mei 2002 heeft de rechtbank te Breda de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: de schuldenaar). Op 10 augustus 2004 is het saneringsplan vastgesteld.

1.2. Ingevolge het bepaalde in art. 352 lid 1 Faillissementswet (Fw) heeft de rechtbank de terechtzitting bepaald waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden behandeld(1). Na de bewindvoerder en de schuldenaar te hebben gehoord, heeft de rechtbank bij vonnis van 28 juli 2005 vastgesteld dat de schuldenaar toerekenbaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering [lees: uit de schuldsaneringsregeling] voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten (art. 354 lid 1 Fw). De rechtbank verwees naar een door de schuldenaar onvoldoende weersproken rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V., waaruit de rechtbank heeft afgeleid dat de schuldenaar in het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het bedrijf van zijn vriendin, waarmee hij inkomsten heeft kunnen verwerven. Vast staat dat de schuldenaar de bewindvoerder niet op de hoogte heeft gesteld van deze werkzaamheden. Daarnaast ging de rechtbank ervan uit dat de schuldenaar in het schuldsaneringstijdvak inkomsten heeft kunnen verwerven uit het fokken van honden, waarbij hij betrokken was, en waarvan hij de bewindvoerder evenmin op de hoogte heeft gesteld.

1.3. De schuldenaar heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 14 november 2005 heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd.

1.4. Namens de schuldenaar is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Het gaat in deze zaak niet om een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 350 Fw), maar om een geval waarin het in het saneringsplan bepaalde tijdvak is verstreken en de rechter op de voet van art. 354 lid 1 Fw dient te beoordelen of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend(3).

2.2. Tot de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de schuldenaar behoort de verplichting om inlichtingen te verstrekken aan de bewindvoerder. De Hoge Raad heeft op 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. B. Wessels uitspraak gedaan in een geschil over het aan art. 354 lid 1 Fw verwante criterium van art. 350, lid 3 onder c, Fw. Naast de verplichtingen die rechtstreeks uit de wet of uit het saneringsplan voortvloeien, heeft de Hoge Raad ook een meer algemene verplichting van de schuldenaar aanvaard "tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling". In verband met de wettelijke consequenties van een tussentijdse beëindiging heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat als maatstaf voor een tussentijdse beëindiging op deze grond heeft te gelden: "of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt"(4).

2.3. In HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, kwam voor het eerst de vraag aan de orde of de zo-even genoemde maatstaf ook geldt in de gevallen waarin niet een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de orde is, maar de toepassing van art. 354 Fw (reguliere beëindiging, doch met onthouding van de `schone lei'). De Hoge Raad herhaalde het criterium uit het arrest van HR 15 februari 2002 en voegde hieraan toe dat een en ander ingevolge art. 354 lid 1 Fw mede van belang is voor de verlening van de `schone lei'.

2.4. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bevat geen klacht. Onderdeel 2 klaagt dat het hof een rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, oordeel heeft gegeven door te beslissen dat de schuldsanering zonder `schone lei' wordt beëindigd, ondanks het feit dat de bewindvoerder heeft laten weten dat de schuldenaar zich "aan de regels heeft gehouden" (rov. 4.3.3) en ondanks de omstandigheid dat de boedel geen schade heeft geleden (rov. 4.4.1). In onderdeel 2.1 is deze klacht nader uitgewerkt: volgens het middelonderdeel is voor het onthouden van de schone lei vereist dat de boedel is benadeeld.

2.5. In een brief van 2 juni 2005 aan de rechtbank heeft de bewindvoerder ([de bewindvoerder]) het standpunt heeft ingenomen dat op basis van het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche(5) geen onthouding van de schone lei is te construeren. Volgens de bewindvoerder staat niet vast dat de schuldenaar (neven-)inkomsten heeft genoten uit zijn nevenwerkzaamheden voor de onderneming van zijn vriendin. Door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de schuldenaar per 12 mei 2005 is de boedel volgens de bewindvoerder niet tekortgekomen(6). In reactie op een anonieme `tip' over onder meer neveninkomsten van de schuldenaar, heeft de bewindvoerder in een brief aan de rechtbank van 25 juli 2005 het standpunt ingenomen dat hem niet is gebleken dat de schuldenaar uit de beschreven activiteiten inkomsten heeft verkregen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de bewindvoerder dit standpunt herhaald. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep is de (vervangster van de) bewindvoerder het standpunt van de schuldenaar bijgevallen en heeft deze opgemerkt dat de schuldenaar zich steeds aan zijn verplichtingen heeft gehouden (p.-v. blz. 2).

2.6. De rechtbank heeft niet beslissend geacht of is komen vaststaan dat de schuldenaar daadwerkelijk inkomsten uit nevenwerkzaamheden in het schuldsaneringstijdvak heeft gehad. De rechtbank achtte van belang dat de schuldenaar niet aan de bewindvoerder bekend heeft gemaakt dat hij in het schuldsaneringstijdvak werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft kunnen verwerven. De redenering in de beslissing in hoger beroep is eveneens gebaseerd op het niet voldoen door de schuldenaar aan zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de bewindvoerder, ongeacht of is komen vaststaan dat hij inkomsten uit deze werkzaamheden heeft genoten.

2.7. Voor zover het middel berust op de gedachte dat het hof niet mocht afwijken van het standpunt van de bewindvoerder, faalt het. De bewindvoerder in een schuldsanering heeft uitsluitend een toezichthoudende en uitvoerende taak (zie art. 316 Fw). Wanneer de rechter een oordeel moet geven als bedoeld in art. 354 lid 1 Fw, is dit oordeel niet beperkt tot de vaststelling van een tussen de schuldenaar en de bewindvoerder bestaande burgerlijk-rechtelijke rechtsbetrekking waarover de schuldenaar en de bewindvoerder vrijelijk zouden kunnen beschikken.

2.8. Voor zover het middel berust op de gedachte dat de `schone lei' slechts mag worden onthouden indien komt vast te staan dat de boedel daadwerkelijk financieel nadeel heeft ondervonden van de niet-nakoming door de schuldenaar van zijn verplichtingen, faalt het eveneens(7). Waar onderdeel 2.1 veronderstelt dat 's hofs oordeel is gegrond op "het - enkele - niet verstrekken van informatie omtrent een hobby of omtrent een activiteit van een partner", mist de klacht feitelijke grondslag: daarop is het bestreden oordeel van het hof niet gegrond. Het oordeel is gegrond op het toerekenbaar niet voldoen aan een verplichting tot het verschaffen van inlichtingen aan de bewindvoerder omtrent activiteiten van de schuldenaar die inkomsten voor de boedel hadden kunnen opleveren.

2.9. Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze wettelijke bepalingen mogen van de schuldenaar inspanningen worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van de schuldeisers(8). Dit kan meebrengen dat de schuldenaar zijn mogelijkheden om inkomen uit arbeid te verwerven in het schuldsaneringstijdvak aanwendt ten behoeve van de boedel. Dit heeft gevolgen voor de omvang van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen. De schuldenaar behoort niet alleen aan de bewindvoerder op te geven of hij daadwerkelijk inkomsten heeft genoten of een vordering op een derde heeft verkregen. Wanneer de schuldenaar in het schuldsaneringstijdvak activiteiten heeft verricht waaruit hij inkomsten had kunnen krijgen, behoort hij deze aan de bewindvoerder op te geven(9). Bij de controle hierop door de bewindvoerder zijn de belangen van de boedel rechtstreeks betrokken.

2.10. Naar aanleiding van het cassatiemiddel wil ik dit nog iets verder uitdiepen. Een verplichting tot het verstrekken van inlichtingen bestaat in ieder geval in situaties die - het hier niet toepasselijke, maar als vergelijkingsmateriaal nuttige - art. 479a Rv als volgt omschrijft:

"een schuldenaar die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht welker aard en omvang zodanig zijn, dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht".

Het tweede lid van art. 479a Rv bepaalt dat bij de beoordeling hiervan alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, in het bijzonder: de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze derde. Art. 479a Rv biedt schuldeisers de mogelijkheid om een effectief derdenbeslag te leggen onder een werkgever of quasi-werkgever van de schuldenaar. Ook deze bepaling berust op de gedachte dat de activiteiten van de schuldenaar met enige economische waarde ten goede behoren te komen aan de schuldeiser(s).

2.11. De inlichtingenplicht van de schuldenaar in een schuldsanering gaat een stap verder: niet slechts de geregeld door hem verrichte werkzaamheden en diensten, maar in beginsel álle werkzaamheden en diensten welker aard en omvang zodanig zijn dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, behoren door de schuldenaar aan de bewindvoerder te worden gemeld. De in dit geding aangevoerde omstandigheid, dat de werkzaamheden van de schuldenaar ten behoeve van het bedrijf van zijn vriendin, respectievelijk bij het fokken van honden, slechts incidenteel hebben plaatsgevonden en een geringe omvang hebben gehad, staat niet in de weg aan het oordeel dat het gaat om inlichtingen, waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang waren voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

2.12. De wetgever heeft al rekening gehouden met de mogelijkheid dat een tekortkoming van de schuldenaar slechts geringe betekenis heeft voor de afwikkeling van de boedel. Volgens het tweede lid van art. 354 Fw kan de rechter bepalen dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft. In de gevallen waarin een tekortkoming in de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen is vastgesteld, doch deze niet of nauwelijks tot nadeel voor de boedel heeft geleid, verdient een toepassing van het tweede lid van art. 354 Fw de voorkeur boven het tornen aan de maatstaf, die het arrest van 15 februari 2002 is geformuleerd voor de omvang van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen door de schuldenaar. Het middel behelst niet een rechtsklacht die inhoudt dat het hof toepassing had moeten geven aan het tweede lid van art. 354 Fw. Hiermee is niet gezegd dat zulk een rechtsklacht zinvol zou zijn geweest: het tweede lid spreekt van "kan bepalen".

2.13. Onderdeel 2.1.1 haakt aan bij de overweging van de Hoge Raad in het arrest van 15 februari 2002, reeds aangehaald in alinea 2.2, en bij de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda. De klacht komt in het kort hierop neer, dat onderzocht dient te worden of de desbetreffende gedraging van de schuldenaar een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking ontbreekt om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. In de redenering van dit middelonderdeel is de schuldsanering hier tot een goed einde gebracht. Volgens het middelonderdeel blijkt uit rov. 4.4.1 van het bestreden arrest dat de boedel niet is benadeeld en dat de schuldenaar daartoe ook niet de intentie heeft gehad.

2.14. In de vakliteratuur is enige steun te vinden voor de gedachte dat de rechter de maatstaf van `tekortkoming' als bedoeld in art. 354 Fw terughoudend zal toepassen(10). De gedachte hierachter is, kort gezegd, dat de sanctie (het ontzeggen van de `schone lei') zo ingrijpend is: reeds het niet nakomen door de schuldenaar van één enkele verplichting in het schuldsaneringstijdvak kan leiden tot het weer opeisbaar worden van schulden tot een zeer groot bedrag. Daarnaast speelt het argument van het tijdsverloop een rol: naarmate de toepassing van de schuldsaneringsregeling langer heeft geduurd (anders gezegd: naarmate de schuldenaar langer `op een houtje heeft moeten bijten' ofwel op het sociale minimumniveau heeft moeten leven) wordt de sanctie van het algeheel ontzeggen van de `schone lei' als meer belastend ervaren. Om de hierboven vermelde reden, meen ik dat dergelijke gezichtspunten thuis horen in de afweging die de rechter op grond van het tweede lid van art. 354 Fw maakt. Zij passen niet goed bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een tekortkoming van de schuldenaar, als bedoeld in het eerste lid van art. 354. Ook het arrest van 4 november 2005, aangehaald in alinea 2.3, duidt erop dat de vraag of sprake is van een tekortkoming in de zin van het eerste lid van art. 354 Fw niet wezenlijk anders behoort te worden beoordeeld dan bij de beslissing over een tussentijdse beëindiging.

2.15. Het hof heeft op de in het arrest aangegeven gronden tot het oordeel kunnen komen dat de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten. Daarvoor was niet vereist dat het hof vaststelt dat de boedel concreet schade heeft ondervonden ten gevolge van het niet-verstrekken van de inlichtingen aan de bewindvoerder. De eis van nadeel wordt in art. 354 lid 1 Fw niet gesteld. Hierbij zal een overweging zijn geweest dat het voor schuldeisers ingrijpende rechtsgevolg van art. 358 lid 1 Fw (de onafdwingbaarheid van de vordering) alleen van hen kan worden verlangd indien daartegenover staat een loyale medewerking van de schuldenaar aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling gedurende het tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is. Indien die medewerking ontbreekt, kan het rechtsgevolg van de `schone lei' worden onthouden. De slotsom is dat zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht niet tot cassatie leidt.

2.16. Onderdeel 2.1.2 is subsidiair voorgesteld. Zo in rov. 4.4.1 wordt gelezen dat het hof van oordeel is dat de vereiste medewerking om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen bij de schuldenaar heeft ontbroken, acht het middel dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Volgens het onderdeel valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het niet-melden van de bedoelde activiteiten en het niet voldoende weerleggen van het rapport van Hoffmann Recherche tot de conclusie leidt dat de medewerking bij de schuldenaar heeft ontbroken. Het onderdeel voert voorts bezwaren aan tegen de betekenis die het hof aan dat rapport toekent.

2.17. In rov. 4.4.1 heeft het hof voorop gesteld dat de schuldenaar zijn nevenactiviteiten in het schuldsaneringstijdvak had moeten opgeven aan de bewindvoerder. Het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche is door het hof gebruikt als bewijsmiddel voor die activiteiten. Dit stond het hof vrij, ongeacht het antwoord op de vraag wat de werkgeefster heeft bewogen om Hoffmann Bedrijfsrecherche in te schakelen. De redengeving is niet onbegrijpelijk en kan het oordeel dragen dat de schuldenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. Aan de beslissing van het hof - anders dan wellicht aan die van de werkgever - ligt niet ten grondslag dat de schuldenaar nevenwerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de onderneming van zijn vriendin, maar dat hij zijn nevenwerkzaamheden niet heeft opgegeven aan de bewindvoerder. De motiveringsklacht faalt.

2.18. Onderdeel 2.1.3 maakt bezwaar tegen de overweging dat de schuldenaar ter terechtzitting van het hof heeft volhard in ontwijkend gedrag; volgens het onderdeel zou de schuldenaar slechts de vraag van het hof verkeerd hebben begrepen.

2.19. Ofschoon het onderdeel spreekt van "onjuist en onbegrijpelijk", lees ik hierin slechts een motiveringsklacht. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de schuldenaar aan het hof verklaard "geen nevenactiviteiten te hebben gehad". Op een later moment heeft de schuldenaar, op een vraag van het hof, ontkend activiteiten voor JVS [bedoeld is waarschijnlijk: DFS] te hebben ontplooid. Op de vraag of hij wel eens een offerte heeft opgesteld antwoordde de schuldenaar "dat dit eenmaal is gebeurd". Hierop is hij door het hof geconfronteerd met het rapport van Hoffmann, waaruit blijkt van drie offertes. Toen de schuldenaar hierop antwoordde dat het daar beweerde juist was, heeft de voorzitter geconcludeerd dat de schuldenaar "dus toch activiteiten voor JVS heeft ontplooid". Tegen de achtergrond van deze gang van zaken, is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.4.1 besluit dat de schuldenaar "ter zitting volhardde in ontwijkend gedrag". Voor het overige stuit de klacht af op het bepaalde in art. 419 lid 2 Rv.

2.20. Onderdeel 2.1.4 is gericht tegen dat gedeelte van rov. 4.4.1, waarin het hof de betrekking tussen de schuldenaar en zijn werkgeefster (ISS Nederland BV) betrekt bij de beoordeling of de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is nagekomen. Het hof overwoog onder meer:

"Tot de in acht te nemen gedragsregels behoort ook deze dat de saniet zich niet plaatst in een situatie die aanleiding kan geven tot ontslag uit zijn dienstbetrekking, en meer algemeen dat hij [lees: zich] eerlijk en oprecht gedraagt jegens zijn werkgever, om daarmee inkomsten, waaruit de schuldeisers kunnen worden voldaan, zeker stelt [lees: te stellen]."

De rechtsklacht houdt in dat het niet aan de rechter die een oordeel ex art. 354 Fw moet geven is, de schuldenaar te `straffen' omdat hij zich ten opzichte van zijn werkgeefster onjuist zou hebben gedragen. Subsidiair is een motiveringsklacht toegevoegd.

2.21. Mijns inziens kan het eerste deel van rov. 4.4.1, waarin het hof vaststelt dat de schuldenaar is tekortgeschoten in zijn verplichting om de bewindvoerder te informeren, zelfstandig de beslissing dragen. In dat geval kan de klacht over het tweede deel van rov. 4.4.1 onbesproken blijven omdat de schuldenaar daarbij geen belang heeft. Voor zover de Hoge Raad aan deze klacht toekomt, leidt zij niet tot cassatie. Het hof heeft kennelijk het oog op de regel dat van de schuldenaar inspanningen worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van de schuldeisers, hetgeen kan meebrengen dat de schuldenaar zijn mogelijkheden om inkomen uit arbeid te verwerven c.q. te behouden voor dit doel aanwendt.

2.22. Onderdeel 2.1.5 klaagt over de vaststelling aan het slot van rov. 4.4.1 dat de schuldenaar "commercieel handelde". Volgens het onderdeel is van een commercieel handelen van de schuldenaar geen sprake geweest; er was hooguit sprake van enkele hand- en spandiensten en de schuldenaar droeg niet, zoals een ondernemer, het economisch risico van de desbetreffende activiteiten. Een nest hondjes kan volgens het middelonderdeel "moeilijk een commerciële activiteit worden genoemd".

2.23. De klacht faalt. Het hof bespreekt hier de activiteiten van de schuldenaar ten aanzien van de kennel en het fokken van honden. Het hof heeft het oog op activiteiten van de schuldenaar waaraan een economische waarde kan worden toegekend. Het verrichten van zodanige activiteiten in het schuldsaneringstijdvak behoort volgens het hof te worden gemeld aan de bewindvoerder. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op een waardering van het voorhanden bewijsmateriaal die is voorbehouden aan de feitenrechter. De redengeving is m.i. toereikend.

2.24. Onderdeel 2.1.6 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande middelonderdelen. De afweging of de geconstateerde schending van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ernstig genoeg is voor het weigeren van de `schone lei', is voorbehouden aan de feitenrechter.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 De looptijd van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is blijkbaar vastgesteld op drie jaren, tot 28 mei 2005; zie art. 343 lid 2 Fw.

2 De cassatietermijn bedraagt acht dagen: zie art. 355 lid 2, jo. 342 lid 3 Fw.

3 Indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt beëindigd op grond van het bepaalde in art. 350, lid 3 onder c, d of e, heeft die beëindiging tot gevolg dat de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement verkeert (art. 350 lid 5 Fw). Anders dan het cassatierekest in noot 3 veronderstelt, heeft de vaststelling dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten als bedoeld in art. 354 lid 1 Fw niet van rechtswege het faillissement tot gevolg. Zij heeft tot gevolg dat aan de beëindiging niet het effect van `de schone lei' wordt verbonden: zie art. 358 lid 2 Fw.

4 Zie voor latere toepassingen van deze maatstaf: HR 12 juli 2002, LJN-nr. LJN AE2508, HR 10 januari 2003, LJN-nrs. LJN AF0223 en LJN AF0219, en HR 13 januari 2006, LJN-nr. LJN AU4794, waarin het beroep telkens werd verworpen met toepassing van art. 81 RO, en HR 14 mei 2004, NJ 2004, 620.

5 Dit rapport is opgemaakt op verzoek van de werkgeefster van de schuldenaar, ISS Nederland BV, die wilde laten onderzoeken of de schuldenaar, als één van haar personeelsleden, werkzaamheden verrichtte voor een concurrerende onderneming, te weten het schoonmaakbedrijf DFS, dat werd gedreven door de vriendin van de schuldenaar. Na ontvangst van het rapport heeft ISS Nederland BV een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, waarna de arbeidsovereenkomst van de schuldenaar per 12 mei 2005 door de kantonrechter is ontbonden.

6 De dienstbetrekking is beëindigd twee weken vóór het verstrijken van het saneringstijdvak. Volgens de brief van de bewindvoerder heeft de loonafrekening echter tot gevolg dat in mei 2005 méér is ontvangen dan bij een normale voortzetting van de dienstbetrekking het geval zou zijn geweest.

7 Vgl. A-G Keus, conclusie voor HR 20 juni 2003, LJN-nr. LJN AF7542, alinea 2.12.

8 MvT, Kamerstukken II 1092/93, 22 969, nr. 3, blz. 6. Zie over deze inspanningsverplichting: H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, blz. 49-50. Zij heeft betrekking op zowel het minimaliseren van de lasten als het maximaliseren van de inkomsten van de schuldenaar in het schuldsaneringstijdvak.

9 H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, blz. 51, verwijst in dit verband naar een uitspraak van het gerechtshof te Arnhem 20 november 2003: "Als maatstaf dient hiervoor te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt." De formulering is kennelijk ontleend aan HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259, reeds aangehaald in alinea 2.2 hiervoor.

10 R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, blz. 173-176; Polak-Wessels, Insolventierecht, deel IX, 1999, nr. 9387. Enigszins anders: H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, blz. 180-181.