Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2010, BJ7266, 08/01780 A

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2010, BJ7266, 08/01780 A

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 februari 2010
Datum publicatie
3 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BJ7266
Formele relaties
Zaaknummer
08/01780 A

Inhoudsindicatie

Antilliaanse zaak. Bewijsklacht. Alternatieve lezing verdachte. Art. 359.2 Sv is niet van toepassing op Antilliaanse zaken. HR stelt voorop dat de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter en dat deze selectie verder geen motivering behoeft, behoudens bijzondere gevallen. I.c. is sprake van een dergelijk bijzonder geval. Het Hof kon de weerlegging van de door verdachte aangevoerde alternatieve gang van zaken niet in belangrijke mate doen steunen op de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen, zonder verantwoording af te leggen van zijn oordeel dat en waarom het aan die verklaringen geloof heeft gehecht, niettegenstaande de omstandigheid dat verdachte nadien in eerste aanleg en in hoger beroep gemotiveerd op die verklaringen is teruggekomen.

Conclusie

Nr. 08/01780 A

Mr. Knigge

Zitting: 8 september 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 19 februari 2008 verdachte voor primair. "Doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren en elf maanden.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld

4. Het middel klaagt erover dat het vonnis niet naar de eisen der wet is gemotiveerd en daarom onbegrijpelijk is.

5. Het middel stelt de vraag aan de orde aan welke eisen de bewijsmotivering moet voldoen als de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in een eerder afgelegde, maar later ingetrokken bekentenis. Dat dergelijke bekentenissen met de grootst mogelijke behoedzaamheid moeten worden tegemoetgetreden, wordt onderstreept door enkele geruchtmakende herzieningszaken uit het recente verleden. Ik noem HR 26 juni 2001, NJ 2001, 564 (de Puttense moordzaak), HR 25 januari 2005 LJN AS1872 (de Schiedamse parkmoord) en HR 23 juni 2009, LJN BI1689 (de zaak Ina Post). De vraag is of verlangd kan en moet worden dat iets van de vereiste behoedzaamheid uit de bewijsmotivering blijkt. De vraag is ook wat de taak van de cassatierechter is. "Een - definitieve - gerechtelijke dwaling moet worden voorkomen", schrijft de steller van het middel. Behoort dat tot de verantwoordelijkheid van de Hoge Raad?

6. Verdachte is veroordeeld wegens gekwalificeerde doodslag op een priester. Hij zou - om de samen met zijn medeverdachte beraamde diefstal gemakkelijk te maken - de mond en de neus van de priester met tape hebben afgeplakt. In het vooronderzoek hebben zowel de verdachte als zijn medeverdachte verklaard dat het vooropgezette plan was om de priester te beroven en dat zij met dat doel naar de pastorie zijn gegaan. Verdachte verklaarde daarbij dat de tape was aangebracht nadat (en naar ik begrijp: omdat) de priester op een gegeven moment wat harder was gaan praten en hijgen. Over de precieze toedracht en ieders aandeel in het gebeuren liepen de verklaringen van de verdachten overigens sterk uiteen.(2) Ter terechtzitting in eerste aanleg kwam de verdachte op zijn verklaringen terug. Hij presenteerde aldaar een alternatief scenario. Volgens dat scenario zou - heel kort gezegd - sprake zijn geweest van fataal afgelopen wurgseks, waarin de priester en de beide verdachten vrijwillig participeerden. De verdachte zou uit schaamte voor de werkelijke toedracht aanvankelijk hebben voorgewend dat het om een roofoverval ging. Ook in hoger beroep werd een beroep gedaan op dit alternatieve scenario. De medeverdachte evenwel - in eerste aanleg als getuige in de zaak van de verdachte gehoord - bleef evenwel bij zijn in het vooronderzoek afgelegde verklaringen.

7. Het Gemeenschappelijk Hof heeft verdachte veroordeeld als pleger van gekwalificeerde doodslag. Anders dan de steller van het middel lijkt te menen, is van een veroordeling wegens medeplegen geen sprake. (3) De verklaring is vermoedelijk dat het Gemeenschappelijk Hof niet bewezen achtte dat het opzet van de medeverdachte op de dood van de priester was gericht. Die verklaring vindt steun in het strafvonnis in de zaak van de medeverdachte, waarin ik heden eveneens concludeer en waarmee de Hoge Raad ambtshalve bekend zal zijn. Volgens dat strafvonnis is de medeverdachte veroordeeld wegens gekwalificeerde diefstal, waarbij het gepleegde geweld (dat de dood tengevolge had) als strafverzwarende omstandigheid is aangemerkt.

8. De bewezenverklaring in de onderhavige zaak luidt als volgt:

"dat hij, op of omstreeks 21 augustus 2006 op het eiland Curaçao, opzettelijk een man, [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk:

de mond en neus van die [slachtoffer] met plakband afgebonden door welk(e) gewelddaad er bij die [slachtoffer] zuurstofgebrek is ontstaan, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] door verstikking is overleden;

welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld van diefstal het met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen van geld, toebehorende aan die [slachtoffer], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van die diefstal gemakkelijk te maken."

9. Het Gemeenschappelijk Hof heeft de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen doen steunen.

"(Algemeen dossier, pagina 40 e.v.)

Een politie proces-verbaal nr.20060921.1000, voorzover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisanten - zakelijk weergegeven:

Op dinsdag 22 augustus 2006, omstreeks 07:50 uur, werden wij door de meldkamer gedirigeerd naar de pastorie van de katholieke kerk te [plaats]. In de slaapkamer constateerden wij dat er een man op zijn buik op het bed lag die later bleek te zijn genaamd: [slachtoffer], van beroep priester en wonende in de katholieke kerk te [plaats]. Wij zagen dat de pastoor niet bewoog. Wij zagen dat er op beide polsen van de pastoor kennelijk plakband had gezeten daar wij de sporen duidelijk konden zien. Wij zagen dat een kledingkast kennelijk doorzocht was.

(Proces-verbaal Technische Recherche Curaçao nr. 094/2006, pagina's 9-10)

Een politie proces-verbaal van de Technische Recherche Curaçao, voor zover inhoudende als relaas van de bevindingen van de verbalisanten - zakelijk weergegeven:

Wij zagen dat op beide polsen van het slachtoffer vanaf de knokkels van beide handen een witkleurige substantie kleefde met een breedte van ongeveer 4 centimeter en hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door plakband.

Nadat wij het slachtoffer hadden omgedraaid zagen wij dat het gezicht van het slachtoffer vanaf de kin tot boven de neusholten met een soortgelijk witkleurige kleverige substantie was bevuild.

(Algemeen dossier, pagina 45 e.v.)

Een politie proces-verbaal, voor zover inhoudende als relaas van bevindingen van de verbalisant - zakelijk weergegeven:

Op 22 augustus 2006 te 08:05 uur zag ik in de slaapkamer van de pastorie te [plaats] een manspersoon liggend op een bed. De man gaf geen teken van leven meer. Ik herkende de man als de pastoor, in leven genaamd [slachtoffer].

(Algemeen dossier, pagina 43/44)

Een verklaring van overlijden, voorzover inhoudende als verklaring van M.C. Moses, MD - zakelijk weergegeven:

[Slachtoffer] is door verstikking om het leven gekomen op 22 augustus 2006.

(Algemeen dossier, pagina 50 e.v.)

Een verslag van een obductie op 23 augustus 2006 uitgevoerd door de patholoog J.A. van Raalte, voorzover inhoudende als bevindingen van de patholoog -zakelijk weergegeven:

Op het gelaat in het gebied tussen rechter oor en linker mondhoek bevond zich wat plakkerig wit spul met een lengte van 19 cm en een hoogte van 4,5 cm daarbij net boven de neusgaten reikend. Hetzelfde witte materiaal werd aangetroffen op de bovenkant van de linkerhand daarbij beginnen 1,5 cm boven de knokkels tot boven de pols met een hoogte van 11 cm. Hetzelfde witte plakkerige spul was ook aanwezig op de rechterhand 2 cm onder de knokkels beginnen met een hoogte van 9,5 cm net iets boven de pols reikend.

Het plakspul op de handruggen en het gelaat kunnen afkomstig zijn van tape. Daarbij lijkt de tape in het gelaat gezien de plakrestjes net gegaan te zijn over de onderlip en net tot de neuspunt.

[slachtoffer], oud 59 jaren, vertoont alle tekenen van verstikking.

(Persoonsdossier V01 [medeverdachte], 10e verhoor, pagina 75 e.v.):

Een politie proces-verbaal nr. 20061024.1045, voorzover inhoudende als verklaring van verdachte [medeverdachte] - zakelijk weergegeven:

Op maandagavond 21 augustus 2006 zijn [verdachte] en ik bij de pastoor geweest. De pastoor had mij die dag meermalen gebeld om mij uit te nodigen om bij hem te komen. [Verdachte] zei tegen mij dat wij de pastoor moesten gaan beroven. Ik zei tegen hem dat ik de pastoor een paar keer met veel geld op zak had gezien. Wij gingen akkoord om samen de pastoor te beroven. [Verdachte] haalde mij op met zijn auto. Hij had een papieren zak, een rol tape, een revolver met vijf patronen en twee losse kentekenplaten bij zich. Voordat we wegreden heeft [verdachte] die kentekenplaten met de tape over de kentekenplaten van zijn auto geplakt. We reden naar de woning van pastoor [slachtoffer]. De pastoor belde mij tijdens de rit en zei tegen mij dat hij het hek van de garage en de deur van de woning voor mij zou openlaten. Ik stelde nu voor dat [verdachte] als eerste naar binnen zou gaan want ik wou niet dat de pastoor mij zou herkennen. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat hij de pastoor in een positie moest plaatsen zodat de pastoor mij niet kon zien. Wij zouden dit plan uitvoeren.

Bij de pastorie gekomen zag ik dat het hek een klein beetje open stond en ik zag dat de deur van de woning op een kier stond. Ik gaf [verdachte] een teken dat hij kon gaan. Ik zei tegen [verdachte] dat ik na 5 à 10 minuten zou komen. Ik zag dat [verdachte] uit de auto stapte en via het hek van de garage naar de woning liep. Ik zag dat [verdachte] zijn vuurwapen in zijn rechter broekzak deed en de rol tape tussen zijn broekriem aan de linkerzijkant. Na ongeveer 7 minuten ben ik uit de auto gestapt en voorzichtig naar de woning van de pastoor gelopen. Bij de ingang heb ik door de deuropening naar binnen gekeken en zag [verdachte] uit de richting van de slaapkamer van de pastoor komen. [Verdachte] zei tegen mij dat hij alles onder controle had en dat hij de pastoor had vastgebonden. Ik deed het hek en de deur van de woning dicht. Binnen begon ik direct een kleine kamer recht voor mij te doorzoeken. [Verdachte] kwam bij mij en overhandigde mij een bos sleutels. Hij zei tegen mij dat een van de sleutels van de kluis was die ik in de tweede kamer aan de rechterkant kon vinden. Ik nam de bos sleutels en ben naar die kamer gelopen. Ik zag de kluis en probeerde deze met diverse sleutels te openen. Het duurde lang eer ik hem open kreeg. [Verdachte] kwam nog een keer kijken waarom het zo lang duurde. Uiteindelijk kreeg ik hem open. Ik heb al het geld uit de kluis in een plastic zak gedaan. Toen ik klaar was liep ik naar de ingangsdeur van de woning waardoor ik gekomen was. [Verdachte] kwam naar mij toe en ik zei hem dat ik klaar was. Ik liet hem al het geld zien dat ik in de plastic tas had. Wij zijn samen in zijn auto weggereden. We hebben het geld verdeeld. We kregen elk ongeveer 3700 gulden. [Verdachte] heeft mij thuis afgezet.

(Persoonsdossier V02 [verdachte], 11e verhoor, pagina 85 e.v.):

Ik zal vertellen wat er in de nacht van 21 op 22 augustus 2006 is gebeurd. Ik had aan [medeverdachte] verteld dat ik geen geld had. [Medeverdachte] zei toen tegen mij dat hij pastoor [slachtoffer] kende die veel geld had. Ik ben met hem meegegaan. Wij zijn naar de kerk van [plaats] gegaan. De priester verwachtte hem. De priester werd gebonden met tape bij zijn handen achter zijn rug. Ik heb hem op zijn zij gelegd. [Medeverdachte] ging het huis doorzoeken. Ik hoorde de priester zeggen dat hij een bos sleutels had waarmee de kluis opengemaakt kon worden. Ik bleef bij de priester. [Medeverdachte] ging met die sleutels de kluis openmaken. Hij kwam met geld. Ik vond het te lang duren. Wij hebben geld meegenomen vanuit de pastorie. Ik heb een deel van de buit gekregen. Wij zijn weggereden. Ik heb [medeverdachte] thuis afgezet met mijn auto.

(Persoonsdossier V02 [verdachte], 12e verhoor, pagina 93 e.v.):

Doordat ik in ernstige financiële problemen verkeerde ben ik meegegaan om de pastoor te overvallen.

Ik heb de armen van de pastoor achter zijn rug gebonden. De pastoor bleef zeggen dat hij rugpijn had. Ik probeerde zijn armen een beetje los te doen. Na ongeveer 1 uur dat de pastoor op het bed lag begon hij wat harder te praten en te hijgen. Zijn mond is toen met plakband bedekt.

(Algemeen dossier, pagina 70 e.v.)

Een politie proces-verbaal van de Technische Recherche Curaçao, voor zover inhoudende als relaas van de bevindingen van de verbalisant - zakelijk weergegeven:

In de slaapkamer waar het levenloze lichaam van de pastoor werd aangetroffen werden op de buiten- en binnenkant van de kastdeuren dactysporen van een rechterduim en linkerwijsvinger aangetroffen. Bij vergelijking met het dactyloscopische bestand van de herkenningsdienst zag ik dat de bedoelde afdrukken identiek waren aan de rechterduimafdruk en linkerwijsvingerafdruk van [verdachte]."

10. Het strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof bevat de volgende nadere bewijsoverweging.

"6A. Overweging ten aanzien van het bewijs

De verdachte en een mededader hebben zich met medeneming van plakband begeven naar de woning van het slachtoffer, teneinde hem te bestelen. Verdachte heeft met het plakband de mond en de neus van het slachtoffer dichtgeplakt, met als gevolg dat het slachtoffer is gestikt. Door dat afplakken heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door verstikking zou komen te overlijden. In die zin was het opzet van verdachte voorwaardelijk op de dood van het slachtoffer gericht."

11. Met betrekking tot de strafoplegging heeft het Gemeenschappelijk Hof onder meer het volgende overwogen.

"De verdachte zat in geldnood. Toen hij van een ander, [medeverdachte], het idee kreeg aangereikt om samen een kennis van die [medeverdachte], pastoor [slachtoffer] te bestelen heeft hij dat omarmd. Samen met die ander heeft hij zich naar de pastorie begeven, met medebrenging van onder andere plakband om de pastoor te boeien en de beoogde diefstal mogelijk te maken. De pastoor had de deur opengelaten voor [medeverdachte], die met hem onder valse voorwendselen een afspraak voor een bezoek had gemaakt. De verdachte is naar binnen gegaan en heeft de pastoor met de meegebrachte tape de mond en de neus afgeplakt en de polsen achter de rug gebonden en in diens slaapkamer gehouden. Onderwijl is de mededader, die niet door de pastoor mocht worden herkend, de pastorie gaan doorzoeken en heeft hij daarbij geld buitgemaakt. De verdachte en zijn mededader zijn vervolgens met medeneming van de buit vertrokken. De geknevelde pastoor was een machteloos slachtoffer en is tengevolge van verstikking door de aangebrachte tape om het leven gekomen. Voor die dood is verdachte verantwoordelijk."

12. Het Gemeenschappelijk Hof heeft dus geen kennelijk geen geloof gehecht aan het alternatieve scenario waarop de verdachte zich beriep, maar zich - anders dan het Gerecht in Eerste Aanleg - niet geroepen gevoeld dat te motiveren. Aandacht verdient dat het Hof wel als juist heeft aangenomen dat de priester een afspraak had gemaakt met [medeverdachte] (de medeverdachte) en dat hij in afwachting van [medeverdachte]'s komst de deur open had gezet. Het karakter van de gemaakte afspraak heeft het Hof echter in het midden gelaten. Wijselijk, had ik bijna geschreven, maar ik twijfel aan de juistheid van die typering. Het in het midden laten van dit voor de beoordeling van het alternatieve scenario toch niet onbelangrijke punt zou er namelijk ook op kunnen duiden dat het Hof zich niet werkelijk in het alternatieve scenario heeft willen verdiepen. Men kan daarbij denken aan wat tegenwoordig als tunnelvisie te boek staat, maar mogelijk speelt ook weerzin een rol. Het Gerecht in Eerste Aanleg verwierp het alternatieve scenario onder meer met het argument dat het er alle schijn van zou hebben dat de verdachte na zijn bekennende verklaring "een andere draai aan het gebeuren heeft willen geven. Deze draai is bovendien verwerpelijk omdat daardoor de nagedachtenis van het slachtoffer wordt geschonden uit misplaatst eigenbelang." Wat opvalt is niet alleen dat het enkele feit dat de verdachte op zijn bekentenis terugkomt (een andere draai aan het gebeuren geeft) als argument wordt gebruikt om hem aan zijn bekentenis te houden, maar ook dat het alternatieve scenario wordt verworpen omdat daardoor de eer en goede naam van de pastoor wordt aangetast. Dat is niet een argument dat in een op waarheidsvinding gericht discours past. Men mag zijn ogen niet sluiten voor de waarheid als zij onwelgevallig is. Nu kan men natuurlijk zeggen dat de gedachtegang van het Gerecht in Eerste Aanleg niet die van het Gemeenschappelijk Hof is geweest. Maar dat kan men alleen zeggen doordat het Gemeenschappelijk Hof in zijn gedachtegang geen enkel inzicht heeft gegeven. De vraag is of dat acceptabel is.

13. Het aangedragen alternatieve scenario roept associaties op met het Meer en Vaart-verweer. Daarvan is echter geen sprake. Het alternatieve scenario vindt immers zijn weerlegging in de voor het bewijs gebezigde verklaringen die de verdachten in het vooronderzoek aflegden. Het gaat in casu om de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Daarvoor geldt nog steeds dat de rechter daarin vrij is en dat hij daarvan - uitzonderingen daargelaten - geen verantwoording hoeft af te leggen. Ik teken daarbij aan dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat art. 359 lid 2 Sv - dat noopt tot een nadere verantwoording als sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt - niet (analoog) van toepassing is in de Antilliaanse situatie.(4) Daarmee lijkt het lot van het middel te zijn bezegeld. Ik teken evenwel aan dat de Hoge Raad reeds vóór de inwerkingtreding van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv had aanvaard dat er gevallen zijn waarin een verweer met betrekking tot de selectie en waardering van het bewijsmateriaal om een nadere motivering van de bewijsbeslissing vraagt. Het is die lijn in de oude jurisprudentie waarop in het Antilliaanse en Arubaanse recht zal moeten worden voortgebouwd. Voortgebouwd, want de rechtsontwikkeling staat niet stil of misschien beter: zou niet stil moeten staan. Er is mijns inziens alle reden om een stap verder te gaan en om ook in gevallen als de onderhavige een nadere verantwoording van de waardering en selectie van het bewijsmateriaal te verlangen.

14. Ik zal dat aanstonds nader concretiseren. Eerst geef ik weer wat door de verdachte en zijn raadsvrouw met betrekking tot het alternatieve scenario is aangevoerd en hoe dat in het licht van de gedingstukken moet worden begrepen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2007 heeft de verdachte aldaar het volgende verklaard.

"Het overlijden van de pastoor is niet te wijten aan enige door mij verrichte handeling. Ik heb hem aan zijn polsen met tape vastgebonden en [medeverdachte] heeft zijn mond vastgeplakt. Het vastplakken van zijn polsen heb ik op zijn verzoek gedaan omdat wij gay-spelletjes met elkaar gingen doen. U laat mij foto's zien waarop mogelijke tape-resten aan zijn hals te zien zijn; daar weet ik niet van af. Hij kan niet van de tape op zijn mond en gezicht zijn overleden; ik heb de tape van zijn mond weggehaald toen hij - naar ik dacht - bewusteloos was. Zijn polsen waren voor zijn lichaam vastgebonden en zijn handen waren vrij.

Ik heb niet eerder verklaard over de seksspelletjes, omdat ik mij ervoor schaamde. Mensen zouden erachter komen hoe laag mijn status was en die van de pastoor. Wij hebben bij aankomst eerst gegeten en gedronken, daarna hebben we wat gepraat. De pastoor heeft 3 stuks steak klaargemaakt met friet; wij hebben alle drie gegeten. Wij hebben hem geholpen met de afwas en zijn daarna in de slaapkamer gegaan waar wij seksspelletjes met elkaar gingen doen. Nadat de pastoor zijn handen gebonden waren gingen [medeverdachte] en ik met elkaar seksspelletjes doen. De pastoor, die eerst op de rand van het bed zat, liep rond in de kamer. Ik hoorde opeens dat hij niet goed werd en dat hij op de grond viel. Ik dacht dat hij bewusteloos was en heb de tape van zijn mond afgehaald. Ik heb geprobeerd hem te reanimeren door hem op zijn op zijn borst te drukken. Ik heb hem op zijn zij gelegd. Ik was erg geschrokken, ik raakte in paniek. Wij hebben hem daarna op bed gelegd. U toont mij de foto van de pastoor op zijn buik op het bed; volgens mij hebben wij hem op zijn zij gelegd.

Op uw vraag verklaar ik dat ik niet gezien heb dat [medeverdachte] een kussen op zijn gezicht had gedrukt. U zegt mij dat ik dat meerdere malen heb verklaard. Ik zeg u dat ik dat niet gezien heb. Ik heb geen spullen van de pastoor meegenomen; [medeverdachte] heeft geld meegenomen. Ik weet van [medeverdachte] dat de pastoor voor sekshandelingen betaalt.

In Nederland heb ik meermalen seksspelletjes gedaan waarbij de mond werd afgeplakt. [Medeverdachte] heeft voor deze gelegenheid de tape meegebracht.

Ik heb geen t-shirt over het hoofd van de pastoor heen getrokken.

Het is voor het eerst dat ik samen met [medeverdachte] dit soort spelletjes gedaan heb. Ik heb op Curaçao getracht op het rechte pad te blijven, omdat ik getrouwd ben en kinderen heb. Het is op Curaçao niet makkelijk voor mensen zoals ik zich te uiten.

Op uw opmerking dat ik niet met dat doel erheen ben gegaan verklaar ik dat ik in geldnood zat en dat ik wist dat de pastoor voor dergelijke zaken betaalde. [Medeverdachte] heeft de afspraak met de pastoor gemaakt. Ik ging mee omdat ik het spel wilde meemaken en er geld mee wilde verdienen.

U vraagt naar mijn ervaring met SM in Nederland. Als student in Tilburg keek ik in pornobladen naar adressen. Ik heb een keer gebeld en ik werd uitgenodigd. Ik ben ervoor betaald. Ik heb niet geadverteerd. Ik ben ook homoseksueel geaard.

U merkt op dat er geen pornografie bij mij werd aangetroffen tijdens het onderzoek. Ik verklaar dat ik wel heel af en toe contacten had in die wereld; ik ken een paar mensen.

[Medeverdachte] en ik hebben die avond omgang met elkaar gehad voor het eerst en voor geld.

Om ongeveer 12 uur zijn wij met de auto van de pastoor weggegaan. Behalve f. 400 uit de kluis hebben wij niets anders meegenomen. Wij hebben niet samen het huis doorzocht. [Medeverdachte] heeft het geld uit de kluis gehaald. Ik heb f. 400 van de buit gekregen. [Medeverdachte] gaf mij wel een mobiele telefoon om voor hem te bewaren. Dat was de dag daarna als ik mij niet vergis. Ik weet niet waar hij de telefoon vandaan heeft. Toen wij weggingen was het hangslot op het hek. [Medeverdachte] heeft afgesloten, hij kent de plaats. Ik zat aan de kant van de bestuurder. Ik weet niet waar de andere sleutels gebleven zijn.

De vingerafdrukken die zijn aangetroffen op de kast in de slaapkamer, waarvan u mij een foto laat zien, zijn van mij. Ik heb bij het betreden van de kamer in de kast gekeken. Ik had geen pistool of revolver bij mij."

15. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op een aantal feitelijke gegevens uit het dossier dat steun biedt aan het alternatieve scenario. Ik geef enkele van die gegevens hier kort en puntsgewijs weer.

(i) De dood aangetroffen pastoor is gekleed in een T-shirt en boxershort, hetgeen niet direct een outfit zou zijn waarin een pastoor op de Caribische eilanden bezoek pleegt te ontvangen.

(ii) Uit het sectierapport blijkt dat de mond en de neus afgeplakt zijn geweest en dat ook om de polsen tape heeft gezeten. Rond de enkels is geen tape aangetroffen.

(iii) Toen het lijk werd aangetroffen, was de tape al verwijderd. Uit het sectierapport blijkt dat sprake is geweest van ribbreuken die ontstaan zijn na het overlijden en die het gevolg lijken te zijn van een poging tot reanimeren.

(iv) Het hele huis zag er bij de vondst van het ontzielde lichaam van de pastoor ordelijk uit. Van omgevallen meubilair was geen sprake. Het sporenbeeld wees uit dat de pastoor zich niet heeft verzet.

Cassatietechnisch is hier het probleem dat van een deel van deze feiten alleen kan worden kennisgenomen - zoals de steller van het middel erkent - als de papieren muur wordt doorbroken. Uit de bewijsmiddelen blijkt daarvan niet, terwijl daarop door de verdediging niet expliciet een beroep is gedaan.(5) Ik merk evenwel op dat het hier gaat om de harde, vaststaande gegevens uit het dossier, gegevens die niet ter discussie stonden en wellicht juist daarom niet nog eens uitdrukkelijk zijn aangevoerd.(6) Ik meen derhalve dat deze gegevens kunnen worden gezien als de achtergrond waartegen hetgeen wel is aangevoerd moet worden begrepen en die derhalve geacht kunnen worden in het aangevoerde te zijn geïmpliceerd.

Dat laatste geldt ook voor het volgende, in de schriftuur niet genoemde gegeven.

(v) De pastoor moet tussen 21.51 uur (21 augustus) en 00.35 uur (22 augustus) zijn overleden.(7) Dat kan geconcludeerd worden op grond van de print- en zendmastgegevens. Het eerst genoemde tijdstip (21.51 uur) was het tijdstip waarop de pastoor met [medeverdachte] belde toen deze met verdachte naar de pastoor op weg was (zie de voor het bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte]). Het tweede tijdstip is het tijdstip waarop verdachte met de telefoon van [medeverdachte] belde naar een zekere [betrokkene 2].(8) Dit gesprek vond blijkens de zendmastgegevens plaats in een andere sector dan waarin de pastorie was gelegen.

16. Dan nu de gegevens die door de verdediging wel expliciet zijn aangevoerd. Ik volsta met een puntsgewijs weergegeven selectie van de belangrijkste punten uit de in hoger beroep overgelegde pleitnota.

(i) Uit getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de pastoor die avond bezoek verwachtte en dat hij met dat bezoek heeft gegeten. Van de zes stukken vlees die [betrokkene 1] op verzoek van de pastoor had bereid en in de magnetron gelegd, werden de volgende dag twee in de koelkast teruggevonden.

(ii) De pastoor wenste (het karakter van) het bezoek (waarover ook [medeverdachte] heeft verklaard dat het "niet zo'n sierlijke afspraak" betrof) te verheimelijken. Tegen zijn zuster in Colombia, met wie hij bijna dagelijks belde, verzweeg hij het bezoek. Hij zei om 22.00 uur (dus nadat hij met [medeverdachte] had gebeld) tegen haar dat hij moe was en op bed lag om te gaan slapen.

(iii) De verklaring van de verdachte dat zij met de bus naar de pastorie waren gekomen (om het bezoek te verheimelijken) en dat zij daarom in de auto van de pastoor (die beloofd zou hebben hen weer weg te brengen) waren vertrokken, vindt steun in verklaringen van getuigen die los van elkaar verklaren dat zij geen onbekende motorvoertuigen hebben gezien in de nabijheid van het kerkterrein.(9) (10)

(iv) Rond het middernachtelijk uur heeft de pastoor nog een (door een zekere [...] ontvangen) email verstuurd. Dit gegeven laat zich onmogelijk verenigen met een scenario waarin de pastoor gedurende meer dan een uur voorafgaand aan zijn overlijden met zijn armen op de rug lag gebonden.

(v) Onderzoek van de computer van de pastoor naar surfgedrag en opgeslagen beelden wees uit dat de pastoor belangstelling had voor homofiel getinte plaatjes en websites.

(vi) De ter terechtzitting als getuige gehoorde huisarts van verdachte verklaarde dat verdachte hem al in maart 2007 had verteld dat hij uit schaamte de ware toedracht had verzwegen en dat verdachte daarmee in zijn maag zat. Met haar verwijzing naar de nadere verklaring van de huisarts "omtrent de toedracht en het gesprokene met cliënt" zal de raadsvrouw ook bedoeld hebben naar voren te brengen dat de huisarts verklaarde dat hij wist dat verdachte biseksueel was.

(vii) De in het vooronderzoek door de beide verdachten afgelegde verklaringen liepen op wezenlijke punten uiteen (hetgeen de betrouwbaarheid van die verklaringen ondergraaft).

17. Aan dit alles is het Gemeenschappelijk Hof als gezegd stilzwijgend voorbijgegaan. Wat men verder ook moge vinden van het geruchtmakende boek "Het O.M. in de fout" van Ton Derksen - waarin het ene "mega-manco" na het andere wordt geëtaleerd -, het bevat mijns inziens in elk geval een observatie die tot nadenken stemt.(11) Derksen signaleert dat naar Nederlands procesrecht weliswaar wettig bewijs vereist is, maar dat die eis in de praktijk meestal geen probleem oplevert. De nadruk valt daardoor op de overtuiging van de rechter. In de hantering van dat "psychologische criterium" schuilt volgens Derksen een gevaar. Het streven (van het OM) naar waarheidsvinding kan daardoor "maar al te gemakkelijk muteren in een streven om de rechter te overtuigen". Aan dat streven kan de waarheidsvinding gemakkelijk ondergeschikt worden gemaakt. Derksen maakt op dit punt een vergelijking met het Engelse criterium dat de schuld "beyond reasonable doubt" bewezen moet zijn. Of de Engelse praktijk daardoor beter is dan de Nederlandse waag ik te betwijfelen, maar feit is wel dat in het Engelse criterium een objectivering ligt besloten die het "psychologische criterium" lijkt te missen. Of iemand (de rechter) persoonlijk van iets (de schuld van de verdachte) overtuigd is, is iets waarover, net als de smaak, niet valt te twisten. Men moet de rechter eenvoudig op zijn woord geloven. Of in redelijkheid niet aan de schuld van de verdachte getwijfeld kan worden, is daarentegen een vraag die los staat van iemands persoonlijke overtuiging. Over die vraag kan wél gedebatteerd worden. En het antwoord daarop kan wél beargumenteerd worden aan de hand van het aanwezige bewijsmateriaal.

18. Tot een vergelijkbare conclusie komt Dreissen in haar proefschrift "Bewijsmotivering in strafzaken". Zij betoogt dat de aanvaarding van een negatief wettelijk bewijsstelsel - die maakte dat de controle van de cassatierechter op de rechterlijke overtuigingsvorming zich beperkte tot de vraag of het wettig bewijs geleverd was - ertoe heeft geleid dat een bewijsleer die antwoord geeft op de vraag of het objectief verantwoord is om de overtuiging op het voorhanden bewijsmateriaal te baseren, in ons land niet tot ontwikkeling is gekomen. Dit in tegenstelling tot Duitsland, waarin het vrije bewijsstelsel wordt gecompenseerd door strenge motiveringseisen en een vergaande controle op het bewijsoordeel door het Bundesgerichtshof. "Uit het vonnis van de Duitse rechter moet blijken dat hij alle relevante factoren onder ogen heeft gezien en in zijn oordeel heeft betrokken met inachtneming van algemene ervaringsregels en wetenschappelijke inzichten".(12)

19. Ik meen dat ook naar Nederlands recht vereist is dat de schuld van de verdachte buiten redelijke twijfel bewezen moet zijn. Aan waarborgen op dit punt schort het echter. Dat de rechter overtuigd is geraakt, vormt bepaald geen garantie dat die overtuiging objectief gezien gerechtvaardigd is. Tot de vele valkuilen waarin de oordelende mens (en dus de rechter) kan trappen, behoort (zo leert de rechtspsychologie) de neiging om informatie die met het eenmaal gevormde (voor)oordeel strijdt, te negeren. De rechterlijke overtuiging vormt zogezien al gauw een hinderpaal op de weg van de waarheidsvinding. Hoewel die overtuiging gebaseerd zou moeten zijn op een kritische toetsing van het bewijsmateriaal, dreigt zij voortdurend aan een dergelijke toetsing in de weg te staan. Die stand van zaken vraagt om een compenserende waarborg in de vorm van een externe controle op de overtuigingsvorming aan de hand van een geobjectiveerd criterium. Als niet hard gemaakt kan worden dat aan de schuld van de verdachte in redelijkheid niet kan worden getwijfeld, als niet beargumenteerd kan worden dat het objectief gezien verantwoord is om het bewijsoordeel op het voorliggende bewijsmateriaal te baseren, zal moeten worden vrijgesproken. Zo wordt aan het beginsel in dubio pro reo handen en voeten gegeven.

20. Het ontbreken van een dergelijke externe toetsing in cassatie is des te pijnlijker omdat in gevallen waarin op grond van het strafdossier dat de rechter ter beschikking stond, ernstig getwijfeld kan worden aan de juistheid van de bewezenverklaring, herziening geen soelaas kan bieden. De door de rechter genegeerde ontlastende informatie levert geen novum op. Met die informatie was de rechter immers bekend.

21. In het voorgaande is het tekort aan rechtsbescherming wellicht iets te zwaar aangezet. Ter nuancering kan dienen dat de Hoge Raad - zoals al even werd aangestipt - al vóór de inwerkingtreding van het huidige art. 359 lid 2 Sv uitzonderingen maakte op de regel dat de feitenrechter de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet in zijn uitspraak behoeft te verantwoorden. Ik meen dat de tijd rijp is om aan dit voorzichtige begin een krachtiger vervolg te geven.

22. Daarbij zal ervoor gewaakt moeten worden dat de verzwaring van de werklast van de Hoge Raad die het gevolg is van een verscherpte toetsing in cassatie, binnen de perken blijft. (13) Het kan daarom niet zo zijn dat de Hoge Raad zich in cassatie op basis van het strafdossier een eigen oordeel gaat vormen over de vraag of het bewijsoordeel van de rechter objectief verantwoord is. Het is de feitenrechter van wie in voorkomende gevallen een gemotiveerd oordeel op dit punt mag worden verlangd. Dat oordeel kan dan vervolgens in cassatie op begrijpelijkheid worden getoetst. Daarbij zal gestreefd moeten worden naar de ontwikkeling van betrekkelijk eenvoudig te hanteren motiveringseisen. Dat voorkomt dat de toetsing al te casuïstisch wordt.

23. Het na te streven eindpunt van de rechtsontwikkeling zou naar ik meen moeten zijn dat van de rechter in alle gevallen waarin het bewijs in belangrijke mate gebaseerd is op een ingetrokken bekentenis wordt geëist dat hij zijn oordeel dat die bekentenis betrouwbaar is, verantwoordt. Een belangrijke stap in die richting zou kunnen zijn dat verantwoording wordt geëist in gevallen als de onderhavige, dat wil zeggen gevallen die zich hierdoor kenmerken dat (1) de verdachte een verklaring heeft gegeven voor zijn (beweerdelijk) ten onrechte afgelegde bekentenis; (2) de verdachte met een andere verklaring is gekomen over de gang van zaken en (3) door de verdediging een beroep is gedaan op feitelijke gegevens die deze alternatieve lezing ondersteunen.(14)

24. Wellicht past daarbij de kanttekening dat de situatie zich kan voordoen dat bestreden uitspraak voldoende gegevens bevat waarin de verlangde motivering besloten ligt. Het ontbreken van een expliciete verantwoording levert in dat geval dan geen grond voor cassatie op. Die situatie doet zich in casu evenwel niet voor. Ik merk in dit verband het volgende op.

25. Aangevoerd zou kunnen worden dat het bewijs van verdachtes schuld niet alleen op verdachtes eigen verklaring, maar ook op de - niet ingetrokken - verklaring van de medeverdachte berust. Dat maakt het mijns inziens niet anders, reeds omdat het bewijs dat sprake is geweest van een doodslag die door de verdachte is gepleegd, nog steeds in belangrijke mate op de verklaring van de verdachte berust. Over wat zich in de slaapkamer van de pastoor heeft afgespeeld, verklaart de medeverdachte immers niets. Daar komt dan nog het volgende bij.

(i) De reden die door de verdachte is aangedragen voor het afleggen van een onjuiste verklaring in het vooronderzoek (namelijk dat hij zich voor de ware toedracht schaamde), kan ook voor de medeverdachte gelden.

(ii) Verklaringen van medeverdachten vormen notoir onbetrouwbaar bewijs (zie art. 341 lid 3 Sv). De reden daarvoor is gelegen in het belang dat verdachten hebben om elkaar de schuld in de schoenen te schuiven. In casu was dat belang concreet aanwezig. De verklaring van de medeverdachte pleitte hem van de doodslag vrij. Hij is daarvoor ook niet veroordeeld (zie punt 7).

(iii) De betrouwbaarheid van de verklaring van de medeverdachte is door de verdediging met kracht van argumenten aangevochten. Waarom het Hof aan het met feitelijke gegevens onderbouwde alternatieve scenario geen geloof heeft gehecht, vindt in het gebruik van de verklaring van de medeverdachte dan ook geen verklaring.

26. Bij dit alles kan nog worden opgemerkt dat het door het Hof voor juist gehouden scenario zoals dat in de bewijsmiddelen wordt ontvouwd, op zich weinig plausibel oogt. Ik stip de vraagtekens die dat scenario oproept, puntsgewijs aan.

(i) Volgens medeverdachte [medeverdachte] zou de verdachte als eerste naar binnen zijn gegaan omdat voorkomen moest worden dat de pastoor [medeverdachte] zou herkennen. Maar de pastoor verwachtte [medeverdachte] en ging er vanuit dat die ieder moment kon komen. Dat [medeverdachte] met de overval te maken had, is dan een voor de hand liggende gedachte. En zo die gedachte niet bij de pastoor was opgekomen, dan had het de pastoor toch in elk geval hebben bevreemd dat [medeverdachte] niet kwam opdagen. Het opsporingsonderzoek zou zich sowieso op [medeverdachte] hebben gericht.

(ii) Zoals door de raadsvrouw in hoger beroep is aangevoerd, is weinig waarschijnlijk dat de verdachte in zijn eentje de pastoor kon overmeesteren en diens handen kon omtapen zonder dat de pastoor zich daartegen verzette. Dat kan onder de dreiging van het vuurwapen zijn gebeurd dat de verdachte volgens de verklaring van de medeverdachte bij zich had, maar dat vuurwapen moet de verdachte bij het tapen dan wel hebben weggelegd. Natuurlijk kan de pastoor zo geïntimideerd zijn geweest dat de verdachte het wapen rustig kon wegleggen, maar was dat van te voren te voorzien?

(iii) Vreemd is ook dat alleen de handen van de pastoor werden omtaped en niet ook gelijk de mond en de enkels. Het gevolg was dat de verdachte bij de pastoor moest blijven en niet kon helpen bij het doorzoeken van het huis. Bovendien accepteerde de verdachte daarmee het risico dat de pastoor na de overval onmiddellijk alarm zou slaan.

(iv) Volgens de verklaring van de medeverdachte heeft de verdachte twee keer de slaapkamer verlaten. Kennelijk vreesde hij niet dat de pastoor de gelegenheid te baat zou nemen om er vandoor te gaan of door schreeuwen de aandacht van anderen zou trekken. Misschien zat de angst er bij de pastoor goed in. Maar dan is het vreemd dat de verdachte zich na een uur genoodzaakt zag om de mond van de pastoor af te plakken omdat de pastoor wat harder begon te praten en te hijgen. Werkte de dreiging met het vuurwapen opeens niet meer?

(v) Bevreemding wekt ook dat de verdachte, die daarvóór nog zorgzaam geprobeerd had om de armen van de pastoor wat losser te doen, niet alleen de mond afplakte, maar ook de neus. Dat was voor het doel (het beletten van hard praten en hijgen) niet nodig. Bewezenverklaard is dat het afplakken van mond en neus opzettelijk gebeurde. Met het voorwaardelijk opzet dat het Gemeenschappelijk Hof bewezen achtte, is dat moeilijk te rijmen. Wie opzettelijk iemands mond en neus dichtplakt, lijkt immers diens dood te beogen.

(vi) Ten slotte is onwaarschijnlijk dat de medeverdachte, zoals in de schriftuur wordt aangevoerd, er meer dan een uur over heeft gedaan om de kluis, waarvan hij de sleutels had gekregen, te openen.

27. Het middel slaagt.

28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte], 08/01420 A, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.

2 Zie voor een korte samenvatting van de tegenstrijdigheden het requisitoir van de OvJ in eerste aanleg onder het kopje "Bekentenis verdachten, deel 2". Het op schrift gestelde requisitoir van de Advocaat-Generaal (waarvan in het proces-verbaal van de zitting van 29 januari 2008 wordt gesproken) heb ik niet bij de stukken aangetroffen. Vandaar dat ik telkens alleen naar het requisitoir in eerste aanleg zal verwijzen.

3 Opmerkelijk is dat in de overweging met betrekking tot het voorwaardelijk opzet en in de strafmotivering een mededader wordt gerept. Het Hof zal medeverdachte hebben bedoeld.

4 HR 5 juni 2007, NJ 2007, 400 m.nt. Reijntjes.

5 Uit de bewijsmiddelen blijkt wel dat er taperesten zaten op mond, neus en polsen, maar strikt genomen niet dat er geen taperesten om de enkels zaten. De verdachte voerde wel aan dat hij gepoogd heeft het slachtoffer te reanimeren, maar door de verdediging is er niet op gewezen dat deze bewering steun vond in het sectierapport. Punt (iv) is blijkens de pleitnota in hoger beroep wel expliciet aangevoerd.

6 Zo stelde ook de OvJ in zijn requisitoir in eerste aanleg dat de patholoog geen tekenen van verzet bij de pastoor heeft gevonden en dat ook de technische recherche op grond van het sporenbeeld concludeert dat van een zich verzettend slachtoffer geen sprake is geweest.

7 Tot die conclusie kwam ook de OvJ in eerste aanleg. Zie zijn requisitoir, onder het kopje "De tijdslijn van de overval".

8 [Betrokkene 2] werd gebeld met het verzoek om de verdachten te komen ophalen. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 2] (zie onder meer zijn als getuige ter terechtzitting afgelegde verklaring van 4 december 2007).

9 Vergelijk het requisitoir in eerste aanleg, waarin melding wordt gemaakt van verklaringen van twee getuigen die om 22.30 uur geen andere (onbekende) auto bij de pastorie hebben gezien en tevens zagen dat de pastorie was afgesloten. Dat laat zich alleen rijmen met het door het Hof bewezen geachte scenario als de verdachten later dan 22.30 uur zijn gearriveerd en de pastoor hen bovendien (veel) later dan 22.30 uur verwachtte. Dat is echter niet te rijmen met de verklaringen van de beide verdachten zelf over het tijdstip van hun aankomst en lijkt ook overigens weinig waarschijnlijk gelet op het feit dat de verdachten om 21.51 uur al op weg waren naar de pastorie.

10 Ik merk nog op dat die verklaring ook steun vindt in het feit dat de auto van de pastoor, die volgens getuigen om 22.30 uur in de garage van de pastorie stond, de volgende dag op een onverharde weg in [plaats] is aangetroffen (Zie proces-verbaal van bevindingen, van brigadier [verbalisant 1], d.d. 26 oktober 2006, p. 60 dossier). De verdachte verklaarde ter terechtzitting in eerste aanleg dat zij de auto daar hadden achtergelaten.

11 Ton Derksen, Het O.M. in de fout, derde druk, Veen Magazines, Diemen 2009, p. 9, 10.

12 W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2007, p. 429.

13 . De hier bepleite taakverzwaring past bij de koers die door de commissie Hammerstein is uitgezet en is daarzonder mogelijk niet te verwezenlijken. Het is een misverstand te menen dat de rechtsbescherming door de voorstellen van de commissie op het tweede plan raakt. Aanvaarding van die voorstellen betekent juist dat er ruimte wordt geschapen voor rechtsbescherming die er werkelijk toe doet. Meer aandacht voor rechtsontwikkeling staat bovendien niet haaks op rechtsbescherming. Een rechtsontwikkeling die de feitenrechter tot een nadere verantwoording van zijn bewijsoordeel dwingt, bevordert juist de rechtsbescherming.

14 Een dergelijk beroep zou daarbij in de Nederlandse situatie aangemerkt kunnen worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv.