Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2012, BU6930, 10/02261

Parket bij de Hoge Raad, 07-02-2012, BU6930, 10/02261

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 februari 2012
Datum publicatie
7 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BU6930
Formele relaties
Zaaknummer
10/02261

Inhoudsindicatie

De HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. de reikwijdte van witwassen (art. 420bis Sr) en schuldwitwassen, (art 420quater) uit HR LJN BM4440. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte geldbedragen voorhanden heeft gehad welke hij als politieambtenaar had verkregen door het tegen betaling verstrekken aan derden van vertrouwelijke informatie uit de systemen van de politie en dat hij zich aldus heeft schuldig gemaakt aan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr. Daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van witwassen als de verdachte voorwerpen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig door hemzelf begaan misdrijf, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. ’s Hofs arrest lijdt in zoverre dus aan een motiveringsgebrek.

Conclusie

Nr. 10/02261

Mr. Machielse

Zitting 29 november 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1 Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 17 maart 2010 voor 1 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair en 12 "De voortgezette handeling van Als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige bediening is gedaan, meermalen gepleegd, en Witwassen, meermalen gepleegd" en voor 2 subsidiair "Opzettelijke schending van een ambtsgeheim" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis.

2 Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden. Daarin heeft hij het beroep in zoverre beperkt dat het niet is gericht tegen de vrijspraak voor feit 2 primair en heeft hij twee middelen van cassatie voorgesteld.

3.1 Het eerste middel klaagt dat het hof het onder 12 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als witwassen en het dientengevolge ook ten onrechte bij de strafmotivering heeft betrokken.

3.2 Onder 12 is aan verdachte tenlastegelegd dat

"hij in of omstreeks de periode van 1 september 2007 tot en met 28 november 2008, te Lansingerland en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland,

een (of meer) voorwerp(en), te weten een (of meer) geldbedrag(en) heeft witgewassen

immers heeft hij, verdachte, (een of meer) geldbedrag(en), te weten de opbrengst, die hij, verdachte, heeft genoten naar aanleiding van of ten gevolge van verstrekking aan derden van (vertrouwelijke) informatie uit de bedrijfsprocessensystemen van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond

verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van de geldbedragen gebruikt gemaakt, terwijl hij wist dat die geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf en wel (onder andere)

(telkens) een (of meer) geldbedrag(en) van 200 euro en/of 150 euro en/of 125 euro en/of 50 euro, althans enig geldbedrag in of omstreeks de periode 1 september 2007 tot en met 28 november 2008 door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 2] en/of (een of meer) andere perso(o)n(en) verstrekt aan hem, verdachte

en/of

heeft hij, verdachte, aldus van het plegen van witwassen van voornoemde geldbedragen een gewoonte gemaakt.

(artikel 420bis/ter van het Wetboek van Strafrecht)"

3.3 Het hof heeft in het Promis-arrest onder het kopje 'Bewijsmotivering en bewezenverklaring' onder meer het volgende opgenomen:

"[...] Ondanks dat zij beiden verklaard hebben dat zij slechts vage kennissen van elkaar zijn, blijkt uit het dossier dat verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 1] in de onderzoeksperiode regelmatig contact met elkaar hebben.

Deze contacten verlopen steeds op eenzelfde wijze:

verdachte ontvangt van [betrokkene 1] een sms bericht met kentekens of persoonsgegevens, daarna wordt onder het account van verdachte ingelogd in de politie-systemen en worden deze gegevens bevraagd -zoals ook door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep erkend-, kort daarop vindt (vaak intensief) telefonisch overleg plaats over een ontmoeting tussen verdachte en [betrokkene 1], welke ontmoeting vervolgens ook plaatsvindt. De verklaring die verdachte geeft voor het ontvangen van de informatie, te weten dat hij een "jager" is en [betrokkene 1] hem regelmatig tips geeft waaruit hij leuke zaken probeert te maken, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Net zomin als de verklaring die beiden geven voor de ontmoetingen, dat gaat om een "praatje pot" of om elkaar een mop te vertellen. Immers door de enkele ontvangst van een SMS zou verdachte in zijn informatie-behoefte zijn voorzien en een ontmoeting nadien voegt daaraan niets aan toe.

In de getapte telefoongesprekken tussen verdachte en [betrokkene 1] en tussen [betrokkene 1] en diens contacten wordt gesproken over "je weet wat het kost", "Bankoe hè" (straattaal voor 50 euro). Ook worden er getallen genoemd: "1,50 hè", "125, vergeet niet", "als jij die broek wil, wil hij 50, 50 extra" en wordt er gezegd: "printen" , "verbrandt die ding", "moet papier hebben", "een extra tekst" en "ook een beetje papier". Voorts heeft het observatieteam gezien dat [betrokkene 1] op 8 oktober 2008 met een bankbiljet in zijn hand in de auto van verdachte stapt.

Bovendien blijkt uit de gesprekken dat beide partijen nogal wat moeite doen om tot relatief korte ontmoetingen - op 8 oktober 2008 minder dan een minuut - te komen.

Ook lijkt het niet de bedoeling dat de gevraagde informatie telefonisch wordt verstrekt noch dat anderen de ontmoetingen waarnemen.

Op grond van al deze feiten en omstandigheden komt het hof, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de ontmoetingen van verdachte met [betrokkene 1] dienden om de gevraagde informatie over te dragen en daarvoor betaald te krijgen en acht zij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte informatie heeft verschaft en daarvoor een gift heeft ontvangen.

De verdachte heeft op 14 mei 2009 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij in dienst is van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en dat hij in [plaats] werkt.

Van het volgende wordt uit gegaan:

[...]

Feit 12

Uit de inhoud van de in voetnoot 1 tot en met 34 vermeldde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte veelvuldig contact had met mensen buiten de politieorganisatie met wie hij sprak over vertrouwelijke informatie. De verdachte heeft aan hem verstrekte kenteken- en persoonsgegevens opgezocht en nagekeken in de politiesystemen waarna hij ontmoetingen had met [betrokkene 1].

In diverse telefoongesprekken wordt in bedekte taal gesproken over geld: je weet wat het kost", "Bankoe hé" (bankoe is straattaal voor 50 euro), "125", "als jij die broek wel, wil hij 50".

Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 12 tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat:

hij in of omstreeks de periode van 1 september 2007 tot en met 28 november 2008, te Lansingerland en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland,

een (of meer) geldbedrag(en) heeft witgewassen

immers heeft hij, verdachte, een (of meer) geldbedrag(en), te weten de opbrengst, die hij, verdachte, heeft genoten naar aanleiding van of ten gevolge van verstrekking aan derden van (vertrouwelijke) informatie uit de bedrijfsprocessensystemen van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond voorhanden gehad terwijl hij wist dat die geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf en wel

(telkens) een (of meer) geldbedrag(en), althans enig geldbedrag in of omstreeks de periode van 8 oktober 2008 tot en met 28 november 2008 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verstrekt aan hem, verdachte."

3.5 De steller van het middel zoekt mijns inziens terecht aansluiting bij de overwegingen die de Hoge Raad in een arrest van 16 oktober 2010(1) heeft gewijd aan de verhouding tussen (schuld)witwassen enerzijds en het voorhanden hebben van de opbrengst van een door de verdachte zelf begaan misdrijf anderzijds. De Hoge Raad overwoog hieromtrent het volgende:

"2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).

2.4.2. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het 'voorhanden hebben' daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht 'om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen'. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd."

3.6 In casu heeft het hof vastgesteld dat verdachte het geld waarmee hij als politie-ambtenaar is omgekocht om vertrouwelijke informatie te lekken voorhanden heeft gehad. Het hof heeft geoordeeld dat daarmee - het voorhanden hebben van voorwerpen waarvan verdachte wist dat die uit enig misdrijf afkomstig zijn - alle bestanddelen van de delictsomschrijving van witwassen in art. 420bis lid 1 onder b Sr zijn vervuld. Nu het evenwel gelden betreft uit de door verdachte zelf begane misdrijven, die zijn bewezenverklaard onder 1 en onder 3 tot en met 10, had het hof moeten beoordelen of het enkele voorhanden hebben in dit geval wel als witwassen kan worden uitgelegd. Aangezien 's hofs bewijsconstructie geen aanwijzingen bevat dat het voorhanden hebben van de geldbedragen heeft bijgedragen of kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van hun criminele herkomst, (2) geeft de kwalificatie van het onder 12 bewezenverklaarde als witwassen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, treft het doel.

3.7 De steller van het middel klaagt voorts dat het hof feit 12 ten onrechte bij de stafmotivering heeft betrokken. Volgens hem staat aan het slagen van deze klacht niet in de weg dat het hof de herhaalde ambtelijke omkoping en het witwassen als één voortgezette handeling heeft beschouwd en art. 56 Sr heeft toegepast, zodat verdachte geen belang zou hebben bij de klacht, nu uit de motivering blijkt dat alle bewezenverklaarde feiten bij de straftoemeting een zelfstandige rol hebben gespeeld.(3)

3.8 In de motivering van de op te leggen straf heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat

"verdachte [...] zich, in zijn hoedanigheid van politie-ambtenaar, meermalen schuldig [heeft] gemaakt aan het tegen betaling verstrekken van informatie uit het politieregistratiesysteem X-pol dan wel het bedrijfsprocessensysteem van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Voorts heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan witwassen nu hij voor zijn criminele activiteiten geld heeft ontvangen."

3.9 Naar aanleiding van de tweede klacht vervat in het middel merk ik op dat, ook indien was bewezenverklaard dat verdachte met zijn criminele opbrengsten een witwashandeling heeft verricht, in casu nog geen sprake zou zijn van een voortgezette handeling.

Ingevolge art. 56 Sr kunnen meerdere strafbare feiten in zodanig verband staan met elkaar, dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. In dat geval wordt enkel de strafbepaling met het zwaarste strafmaximum toegepast. Alleen gelijksoortige delicten, die bovendien ontspringen uit één ongeoorloofd wilsbesluit, kunnen een voortgezette handeling vormen.(4) Niet voldoende is dat het ene feit het gevolg is van het andere en strekt tot behoud van het verkregen resultaat.(5) Het aannemen van giften in ruil voor informatie en het witwassen van aldus verkregen gelden zijn niet als gelijksoortig te beschouwen,(6) althans aan de witwashandeling zal een nieuw wilsbesluit van verdachte ten grondslag hebben gelegen, dat losstaat van zijn besluit om het geld aan te nemen.

De bepalingen over de samenloop van strafbare feiten, waaronder art. 56 Sr, regelen echter slechts het toepasselijk strafmaximum.(7) Zij beperken niet de bandbreedte van omstandigheden waarmee de rechter bij de straftoemeting rekening kan houden. De steller van het middel merkt terecht op dat door de toepassing van art. 56 Sr in deze zaak het wegvallen van een veroordeling voor het witwassen niet tornt aan het toepasselijke strafmaximum. Maar inderdaad kan niet worden uitgesloten dat de rechter, als hij had vrijgesproken van feit 12, daarmee geen rekening zou hebben gehouden bij de straftoemeting en wellicht tot een andere strafoplegging was gekomen. Wat hier ook van zij, reeds het slagen van de klacht betreffende de veroordeling voor het onder 12 bewezenverklaarde witwassen brengt mijns inziens mee dat de strafmotivering niet zonder meer begrijpelijk is.

Het middel slaagt derhalve in beide onderdelen.

4.1 Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, doordat het na het instellen van het cassatieberoep langer dan acht maanden heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.

4.2 Het beroep is op 23 maart 2010 ingesteld en de stukken zijn eerst op 16 december 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Derhalve is de inzendtermijn overschreden en is de klacht terecht voorgesteld. Zij kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad mijn oordeel deelt dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak moet worden teruggewezen om onder meer voor wat betreft de strafoplegging opnieuw te worden berecht en afgedaan.(8)

5 Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 12 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 NJ 2010, 655 m.nt. N. Keijzer.

2 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg vóór HR 18 januari 2011, LJN BO4657. De casus in die zaak verschilt hierin van het onderhavige geval, dat de verdachte geld uit zijn eigen wiethandel niet slechts voorhanden heeft gehad, maar deels heeft uitgegeven aan (contant betaalde) auto's.

3 Anders dan in HR 14 september 2004, LJN AP4226, aldus de toelichting op het middel. In die zaak had de klacht betrekking op de verwerping door het hof van een beroep op eendaadse samenloop.

4 De Hullu, 2009. Materieel strafrecht, p. 511.

5 Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 2 bij art. 56 Sr.

6 Meer in algemene zin hierover: De Hullu, a.w., p. 511 en de annotatie van Borgers bij HR 2 oktober 2007, NJ 2008, 16 (punt 6).

7 I.c. stellen beide toegepaste strafbepalingen (artt. 363, 420bis Sr) een hoofdstraf van max. 4 jaar.

8 HR 17 juni 2008, LJN NJ2008, 358 m.nt. Mevis, rov 3.5.3.