Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2013, BY4126, 12/01085

Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2013, BY4126, 12/01085

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 februari 2013
Datum publicatie
22 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BY4126
Formele relaties
Zaaknummer
12/01085

Inhoudsindicatie

Luchtvaartwet. Art. 55-vordering; niet-ontvankelijkverklaring Luchthaven; eisen goede procesorde; belang van samenhangende beoordeling met vorderingen in de art. 50-procedure. Leer bindende eindbeslissing. Grenzen rechtsstrijd. Cassatie; ontvankelijkheid; art. 78 lid 5 RO, art. 398 Rv. Proceskostenveroordeling; toepasselijkheid art. 50 Ow.

Conclusie

Zaaknr. 12/01085

mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 16 november 2012 (spoed en bij vervroeging)

Conclusie inzake:

Chipshol III B.V.

tegen

N.V. Luchthaven Schiphol

Het gaat in deze zaak over art. 55 Luchtvaartwet (LVW(1)) in het principale cassatieberoep om de vraag of de rechtbank in haar eindvonnis terecht geen rol meer voor zich ziet weggelegd nu in de procedure over art. 50 LVW(2), die thans na cassatie en verwijzing bij het gerechtshof Amsterdam aanhangig is, onder meer zal moeten worden bezien wat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod betekent voor de door de Luchthaven te betalen schadevergoeding.

Het incidentele cassatieberoep richt zich tegen de bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis.

1. Feiten(3) en procesverloop(4)

Door de rechtbank vastgestelde feiten

1.1 Bij akte van economische eigendomsoverdracht van 22 december 1993 heeft [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) enige percelen land nabij de Fokkerweg in de gemeente Haarlemmermeer (hierna aangeduid als: het [A-]terrein) in economische zin overgedragen aan Chipshol.

1.2 Op 11 februari 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het [A-]terrein (fase I).

1.3 Bij besluit van 19 februari 2003, bekendgemaakt op 20 februari 2003(5), heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de bouwmogelijkheden op het [A-]terrein ingevolge art. 38 LVW beperkt. Deze beperking wordt hierna aangeduid als: het bouwverbod.

1.4 Krachtens het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) geldt vanaf 20 februari 2003 een strikt regime voor de maximale hoogte van bouwwerken rondom het luchtvaartterrein Schiphol. Deze maximale bouwhoogten zijn gelijk aan de maximale bouwhoogten uit het bouwverbod.

1.5 Op 6 mei 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het [A-]terrein (fase II).

1.6 Bij dagvaarding van 16 september 2003 heeft Chipshol de Luchthaven gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en daarbij gevorderd dat - kort samengevat - de Luchthaven op grond van art. 50 LVW wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die Chipshol heeft geleden ten gevolge van het bouwverbod op het [A-]terrein (deze procedure wordt hierna aangeduid als: de art. 50-procedure). Chipshol heeft op grond van een provisioneel vonnis van de rechtbank te Haarlem van 13 juni 2007 in de art. 50-procedure(6) op 19 juli 2007 van de Luchthaven een voorschot ontvangen van € 19.000.000,--.

1.7 Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het bouwverbod met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk opgeheven.

1.8 Vervolgens heeft de Luchthaven de onderhavige procedure (hierna aan te duiden als: de art. 55-procedure) bij inleidende dagvaarding van 22 augustus 2007 aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Haarlem. Op deze procedure ga ik hieronder nader in vanaf 1.15.

1.9 Bij akte van 23 november 2007 heeft [betrokkene 1] het na onteigening en gedeeltelijke overdrachten nog resterende gedeelte van het [A-]terrein geleverd aan Chipshol die dit vervolgens, met uitzondering van een door haarzelf behouden gedeelte, heeft geleverd aan 37 besloten vennootschappen (de Airside B.V.'s).

1.10 Bij eindvonnis van 30 januari 2008(7) heeft de rechtbank de Luchthaven in de art. 50-procedure veroordeeld tot betaling aan Chipshol van een bedrag van € 16.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 maart 2003 tot de dag der algehele voldoening.

1.11 De Luchthaven en Chipshol hebben ieder voor zich cassatieberoep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank van 30 januari 2008, alsmede tegen enkele daaraan voorafgaande tussenvonnissen (waaronder het provisionele vonnis van 13 juni 2007 ter zake van het voorschot op de schade).

Inmiddels opgetreden ontwikkelingen in de art. 50-procedure(8)

1.12 Bij arrest van 19 februari 2010(9) heeft de Hoge Raad in de beide, onder 1.11 genoemde, ingestelde cassatieberoepen uitspraak gedaan en daarbij het eindvonnis van de rechtbank van 30 januari 2008 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.

1.13 Na cassatie en verwijzing is dit hof bij arrest van 27 december 2011(10) tot de volgende slotsom gekomen:

"5.1 De grenzen van de verwijzingsinstructies van de Hoge Raad zijn bepalend voor hetgeen het hof tot zijn taak rekent.

5.2 De aan Chipshol toekomende schadeloosstelling komt niet voor vermindering in aanmerking op de grond dat Chipshol na de brief van de minister van 21 september 2006 ten onrechte zou hebben nagelaten nieuwe bouwvergunningen aan te vragen.

5.3 De Luchthaven krijgt te zijner tijd de gelegenheid om getuigen te laten horen in de kwestie of de schade die in dit geding aan de orde is, al (gedeeltelijk) is vergoed als gevolg van de schikkingen met de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer.

5.4 Verder onderzoek door het hof dient op dit moment achterwege te blijven in afwachting van hetgeen de rechtbank Haarlem zal beslissen in de procedure van de Luchthaven tegen Chipshol op grond van het bepaalde in artikel 55 LVW.

Zodra het door de rechtbank in die zaak te wijzen vonnis onherroepelijk is, zal het hof voortgaan met de behandeling van de vraagpunten die nog openliggen.

5.5 Het hof houdt er rekening mee dat aan de hand van het door de rechtbank te wijzen/gewezen vonnis voortgezet partijdebat nodig is. Partijen krijgen daarom de gelegenheid voor een aktewisseling. Chipshol is als eisende partij als eerste aan het woord."

1.14 Vervolgens heeft het hof de art. 50-procedure verwezen naar de rol van 18 december 2012 voor een akte aan de zijde van Chipshol(11).

De onderhavige procedure (de art. 55-procedure)

1.15 Zoals hiervoor onder 1.8 vermeld, heeft de Luchthaven de onderhavige art. 55-procedure bij inleidende dagvaarding van 22 augustus 2007 aanhangig gemaakt bij de rechtbank Haarlem en daarbij gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Chipshol c.s. hoofdelijk, althans Chipshol zal veroordelen om aan de Luchthaven te voldoen:

(i) het bedrag van € 19.000.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 juli 2007 tot de dag der algehele voldoening;

(ii) het bedrag - voor zover het genoemd bedrag van € 19.000.000,-- overstijgt - dat in totaal als schadevergoeding(en) aan Chipshol wordt toegekend door de rechtbank in de art. 50-procedure, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 juni 2008 tot de dag der algehele voldoening;

(iii) de geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Daarnaast heeft de Luchthaven gevorderd dat de rechtbank:

(iv) Chipshol zal veroordelen om alle betalingen, waaronder proceskosten en overige kosten, welke de Luchthaven(12) op grond van alle vonnissen, waaronder in ieder geval het vonnis van 13 juni 2007, van de rechtbank in de art. 50-procedure, aan Chipshol heeft voldaan of zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de respectievelijke betalingen tot de dag der algehele voldoening, aan de Luchthaven te voldoen

en dat:

(v) Chipshol c.s. hoofdelijk, althans Chipshol, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, waaronder de kosten van deskundigen en de kosten van de conservatoire beslagen(13).

1.16 Aan deze vorderingen heeft de Luchthaven primair ten grondslag gelegd dat(14):

1. de betalingen waartoe de Luchthaven in de art. 50-procedure is veroordeeld, onverschuldigd zijn omdat de vonnissen die aan de betalingen ten grondslag liggen, gecasseerd zullen worden;

2. Chipshol ingevolge art. 55 LVW de waardevermeerdering van het [A-]terrein als gevolg van de opheffing van het bouwverbod aan de Luchthaven dient te vergoeden tot maximaal de schadeloosstelling in de art. 50-procedure en dat deze waardevermeerdering tenminste € 20.500.000,-- bedraagt.

Voorts heeft de Luchthaven subsidiair (3), meer subsidiair (4) en uiterst subsidiair (5 en 6) aangevoerd dat:

3. het vermogen van Chipshol tenminste dubbel is gecompenseerd voor de gestelde waardevermindering van het [A-]terrein vanwege het bouwverbod, nu Chipshol is gecompenseerd doordat het bouwverbod is opgeheven en daarnaast in de art. 50-procedure van de Luchthaven € 19.000.000,-- heeft ontvangen. Volgens de Luchthaven is deze verrijking van Chipshol ongerechtvaardigd omdat een redelijke grond daarvoor ontbreekt;

4. de Luchthaven aan Chipshol heeft verklaard alle eventuele schulden aan Chipshol te verrekenen met vorderingen van de Luchthaven op Chipshol, waaronder de vordering op grond van waardevermeerdering van het [A-]terrein vanwege de opheffing van het bouwverbod;

5. als [betrokkene 1] aansprakelijk is jegens de Luchthaven, Chipshol op grond van met [betrokkene 1] gemaakte afspraken [betrokkene 1] moet vrijwaren voor aanspraken van de luchthaven jegens hem;

6. Chipshol in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld door de Luchthaven te verplichten € 19.000.000,-- aan Chipshol te voldoen, terwijl het bouwverbod inmiddels was opgeheven. Dit handelen is, aldus de Luchthaven, onrechtmatig en Chipshol is daarom gehouden de van de Luchthaven ontvangen bedragen terug te betalen.

1.17 Dienaangaande heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 28 januari 2009 - samengevat - als volgt geoordeeld:

- de Luchthaven zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering uit onverschuldigde betaling (rov. 5.1);

- de opheffing van het bouwverbod heeft niet tot waardevermeerdering van het [A-]terrein geleid, zodat de vordering van de Luchthaven zal worden afgewezen voor zover deze is gegrond op art. 55 LVW (rov. 5.2 t/m 5.17);

- de vordering van de Luchthaven zal worden afgewezen voor zover deze is gegrond op ongerechtvaardigde verrijking (rov. 5.18 t/m 5.19);

- omdat de opheffing van het bouwverbod niet tot waardevermeerdering van het [A-]terrein heeft geleid, heeft de Luchthaven geen vordering op grond van art. 55 LVW in verrekening kunnen brengen. De betaling nadien aan Chipshol is derhalve niet onverschuldigd, zodat de vordering op deze grondslag zal worden afgewezen (rov. 5.21)(15);

- het betoog van de Luchthaven dat Chipshol [betrokkene 1] dient te vrijwaren voor alle kosten, schade en andere lasten die direct of indirect te maken hebben met het [A-]terrein behoeft geen bespreking, gelet op de omstandigheid dat de vordering jegens [betrokkene 1] voor afwijzing gereed ligt (rov. 5.23, in verbinding met rov. 5.8);

- de Luchthaven heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de gestelde handelwijze van Chipshol onrechtmatig is, zodat de vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen bij gebrek aan een deugdelijke grondslag zal worden verworpen (rov. 5.24).

Vervolgens concludeert de rechtbank in rechtsoverweging 5.25 dat haar voorgaande oordelen ertoe leiden dat de vorderingen van de Luchthaven jegens Chipshol en [betrokkene 1] zullen worden afgewezen.

1.18 De rechtbank heeft haar in de rechtsoverwegingen 5.1, 5.8, 5.17, 5.19, 5.21, 5.24 en 5.25 gegeven oordelen in rechtsoverweging 5.26 expliciet aangemerkt als bindende eindbeslissingen, en daarbij geoordeeld dat zij deze nog niet in een dictum zal neerleggen om redenen van proceseconomie. Die redenen zijn, aldus de rechtbank:

"5.26. (...) dat tal van uitgangspunten, die de rechtbank in de artikel 50 procedure heeft aanvaard en die de rechtbank ook in deze procedure tot uitgangspunt heeft genomen, thans onderwerp van debat zijn in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure. Niet ondenkbaar is dat de Hoge Raad uiteindelijk op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Door nu reeds een eindvonnis te wijzen zouden partijen zich daarom, al was het maar ter bewaring van rechten, gedwongen kunnen voelen om daartegen cassatie in te stellen (voor zover de Luchthaven haar vordering op artikel 55 LVW heeft gebaseerd) dan wel in hoger beroep te gaan (voor zover de Luchthaven haar vordering op andere grondslagen heeft gebaseerd). Met name voor partij [betrokkene 1] zou dit een onaanvaardbare - en weinig nuttige - belasting vormen, maar ook voor de andere procespartijen zou dit alleen maar nadeel brengen en zou de procesrechtelijke kluwen van deze zaak alleen maar groter worden.

5.27. Het gegeven dat dit tussenvonnis bindende eindbeslissingen bevat, brengt met zich dat de rechtbank daarop, behoudens uitzonderingen, in haar eindvonnis niet zal kunnen terugkomen. In NJ 2008, 553 heeft de Hoge Raad, voor wat betreft die uitzonderingen, overwogen dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.

5.28. Indien in de bij de Hoge Raad aanhangige cassatieprocedure in de artikel 50 procedure uiteindelijk zal blijken dat de Hoge Raad op een of meer punten anders zal oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, zal dit voor de rechtbank aanleiding zijn om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissingen. De rechtbank zal de zaak daarom naar de parkeerrol verwijzen teneinde de meest gerede partij de gelegenheid te geven het arrest van de Hoge Raad in de artikel 50 procedure in het geding te brengen."

1.19 Vervolgens heeft de rechtbank in het dictum de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de parkeerrol van 7 oktober 2009 verwezen.

1.20 De Luchthaven heeft het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure bij nadere conclusie in het geding gebracht en heeft daarbij primair geconcludeerd tot plaatsing van de zaak op de parkeerrol, in afwachting van de definitieve uitkomst van de art. 50-procedure en subsidiair tot benoeming van deskundigen op de voet van art. 54 LVW. Chipshol heeft bij antwoord nadere conclusie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Luchthaven op de grond dat het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure geen afbreuk doet aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, en heeft de rechtbank daarom verzocht eindvonnis te wijzen overeenkomstig de beslissingen in het tussenvonnis.

Vervolgens hebben partijen na verdere aktewisseling hun zaak op 3 november 2011 doen bepleiten(16).

1.21 Bij eindvonnis van 21 december 2011 heeft de rechtbank de Luchthaven niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen in de art. 55-procedure, en de Luchthaven - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld in de proceskosten van Chipshol en [betrokkene 1].

1.22 Chipshol heeft tijdig(17) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenvonnis van 28 januari 2009 en het eindvonnis van 21 december 2011.

De Luchthaven heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep, en tevens - onvoorwaardelijk - incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen voornoemde vonnissen.

Chipshol heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping van dat beroep.

Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door Chipshol nog is gerepliceerd.

2. Bespreking van het principale cassatiemiddel

2.1 Het principale cassatiemiddel bevat drie onderdelen en verschillende subonderdelen.

2.2 Onderdeel 1 is in de kern gericht tegen rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis van 21 december 2011, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:

"(...)

Gelet op het door de Hoge Raad gekozen uitgangspunt dat de in artikel 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van artikel 50 LVW en het feit dat daarom na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure onder meer zal moeten worden bezien wat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod betekent voor de door de Luchthaven te betalen schadevergoeding, ziet de rechtbank in deze artikel 55 LVW-procedure thans geen rol meer voor zich weggelegd. In dit rechtsvorderlijk vacuüm kiest zij er daarom uit oogpunt van doelmatigheid en goede procesorde voor om de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, nu daarop reeds in de eerder dan deze procedure aanhangig gemaakte artikel 50 LVW-procedure door het gerechtshof zal worden beslist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit voormeld arrest volgt dat - anders dan bij tussenvonnis van 28 januari 2009 is aangenomen - de leer van de bindende eindbeslissing (ook) niet geldt in een procedure op de voet van artikel 55 LVW. Het moet daarom voor mogelijk worden gehouden dat de rechtbank in hetgeen partijen na bedoeld tussenvonnis in deze procedure naar voren hebben gebracht aanleiding ziet op eerdere beslissingen terug te komen op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die thans na verwijzing in de artikel 50 LVW-procedure expliciet aan het gerechtshof Amsterdam zijn opgedragen en voorbehouden. Dat acht de rechtbank onwenselijk.

Voorts valt niet uit te sluiten dat de inhoudelijke beslissing van de rechtbank op de artikel 55 LVW-vordering partijen zou nopen tot het instellen van cassatie, terwijl evenmin valt uit te sluiten dat ook het eindarrest van het gerechtshof in de artikel 50 LVW-procedure voor partijen daartoe aanleiding geeft. Daar waar uiteindelijk in een en dezelfde uitspraak beslist moet worden over de totale schadeloosstelling, komt het de rechtbank geraden voor dat die beslissing in al haar onderdelen nu al bij één instantie wordt geconcentreerd.

Anders dan de Luchthaven ter gelegenheid van het pleidooi heeft betoogd, laat het arrest van de Hoge Raad geen ruimte voor de mogelijkheid om na eindarrest in de artikel 50 LVW-procedure alsnog de onderhavige artikel 55 LVW-procedure inhoudelijk voort te zetten. Er bestaat daarom geen rechtens te respecteren belang om de zaak terug te plaatsen op de parkeerrol."

2.3 Subonderdeel 2.1.1 klaagt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank in strijd met de art. 23, 24, 25, 26 en 149 Rv. buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en ten onrechte heeft verzuimd de door partijen gewenste inhoudelijke uitspraak te doen. Daartoe voert het subonderdeel aan dat geen van partijen de niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in de art. 55-procedure heeft gevorderd of daartoe heeft geconcludeerd. Zonder bijzondere grondslag, ontleend aan fundamentele rechtsbeginselen of de openbare orde, bestaat, aldus het subonderdeel, voor de rechtbank geen ruimte om het door de Luchthaven aangevangen geding af te doen met een niet-toelaatbare verrassingsbeslissing die in feite neerkomt op het weigeren van een inhoudelijk oordeel, zonder daarmee in strijd te komen met de wet, althans de eisen van een goede procesorde, althans art. 6 EVRM.

2.4 De subonderdelen 2.1.2-2.1.4 betreffen samengevat de interpretatie door de rechtbank van het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure en de gevolgen die de rechtbank aan die interpretatie verbindt, te weten dat de rechtbank geen rol meer voor zich ziet weggelegd en genoemd arrest geen ruimte laat voor de mogelijkheid om na eindarrest in de art. 50-procedure alsnog de onderhavige art. 55-procedure inhoudelijk voort te zetten, zodat geen rechtens te respecteren belang bestaat om de zaak terug te plaatsen op de parkeerrol.

Subonderdeel 2.1.2 klaagt dat het in rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis besloten liggende oordeel van de rechtbank dat over de vorderingen in de art. 50-procedure en de art. 55-procedure moet worden beslist "in een en dezelfde uitspraak" rechtens onjuist is, nu de wet noch het recht tot die conclusie dwingt, en de Hoge Raad in genoemd arrest heeft overwogen en beslist dat de beide procedures naast elkaar kunnen worden gevoerd, en dat het mogelijk is dat de rechter in de art. 50-procedure de beslissing in de art. 55-procedure afwacht.

Volgens de subonderdelen 2.1.3 en 2.1.4 is het oordeel bovendien onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd omdat de Hoge Raad expliciet noch impliciet heeft beslist dat de art. 55-procedure niet tot een inhoudelijke uitspraak op grond van het gevorderde mag leiden, doch dient te worden beëindigd en te worden geïncorporeerd in de art. 50-procedure.

2.5 Subonderdeel 2.1.5 ten slotte ziet op het oordeel van de rechtbank dat zij het voor mogelijk houdt - maar onwenselijk acht - dat zij in hetgeen partijen na het tussenvonnis van 28 januari 2009 in de art. 55-procedure naar voren hebben gebracht, aanleiding ziet op eerdere beslissingen terug te komen op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die na cassatie en verwijzing in de art. 50-procedure expliciet aan het hof zijn opgedragen en voorbehouden, en klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.

Volgens het subonderdeel heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 6.6.4 van zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure met zoveel woorden overwogen dat een afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg behoeft te staan, en dat mogelijk is dat na verwijzing de rechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure afwacht.

De rechtbank heeft, aldus het subonderdeel, weliswaar in de rechtsoverwegingen 5.26-5.28 van het tussenvonnis van 28 januari 2009 neergelegd dat indien in de cassatieprocedure in de art. 50-procedure uiteindelijk zou blijken dat de Hoge Raad op een of meer punten anders zou oordelen dan de rechtbank (in de art. 50-procedure) heeft gedaan, dit voor de rechtbank aanleiding zou zijn om over te gaan tot heroverweging van de in het tussenvonnis van 28 januari 2009 neergelegde beslissingen. Echter, gelet op hetgeen de Hoge Raad in rechtsoverweging 8.2 van zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure samenvattend heeft neergelegd als onderwerp en omvang van de verwijzingsprocedure, raakt de verwijzingsprocedure op zichzelf niet het samenstel van beslissingen dat de rechtbank reeds in het tussenvonnis van 28 januari 2009 had opgenomen en heeft de rechtbank dat ook niet vastgesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank, aldus het subonderdeel, bij de bespreking van de overige grondslagen van de vorderingen van de Luchthaven in rechtsoverweging 2.6 van het eindvonnis in algemene bewoordingen vastgesteld dat het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure geen aanknopingspunten biedt om van de eerdere oordelen af te wijken, en dat dit oordeel van de rechtbank volgens het middel ook ziet op de vordering van de Luchthaven voor zover deze is gebaseerd op art. 55 LVW.

2.6 De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

Wettelijk kader en de verhouding tussen de art. 50 en art. 55-procedures

2.7 Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure(18) heeft overwogen viel het [A-]terrein ten tijde van de oplegging van het bouwverbod vanwege haar ligging nabij luchthaven Schiphol onder de werking van hoofdstuk IV (de art. 38-56) van de LVW. Van dit hoofdstuk zijn (ook) voor het onderhavige geval in het bijzonder van belang art. 38 (bouwverbod), art. 50 (schadeloosstelling) en art. 55 (terugvordering waardevermeerdering), die - voor zover thans van belang - als volgt luidden(19):

"Artikel 38

1. Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen of op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte.

2. Onze Minister kan op terreinen, gelegen binnen een afstand van 500-5000 m van de grens van een luchtvaartterrein, een verbod leggen ten aanzien van het hebben van roerende zaken, het oprichten of het hebben van bouwwerken of andere opstallen dan wel het planten of het hebben van gewassen op die terreinen boven een door hem te bepalen hoogte, welke niet minder kan zijn dan de in het derde lid aangegeven minimum hoogte.

(...)

Artikel 50

1. De schade, welke door:

a. de eigenaren der terreinen,

(...) waarop een verbod als bedoeld in artikel 38, gelegd wordt, door dit verbod mocht worden geleden, wordt door de exploitant van het luchtvaartterrein vergoed.

2. Bij de berekening van de schadeloosstelling wordt mede gelet op de waardevermindering van de gezamenlijke gronden, ten aanzien waarvan dezelfde persoon rechthebbende is, ook voor zover zij niet onder het verbod vallen, op het tijdstip van inwerkingtreding als onmiddellijk gevolg van het verbod. Geen rekening wordt gehouden met veranderingen, aangebracht of ontworpen na de kennisgeving in de Staatscourant, bedoeld in artikel 43.

(...).

Artikel 55

1. Indien een verbod, als bedoeld in artikel 38, geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven, kan de exploitant van het luchtvaartterrein van:

a. de eigenaren der terreinen, (...)

waarop het verbod rustte, de waardevermeerdering vorderen, welke voor deze onroerende zaken ten aanzien van deze personen uit deze opheffing voortvloeit, tot, in geval van gehele opheffing, ten hoogste het bedrag, dat bij de oplegging van het verbod als schadevergoeding werd toegekend.

2. De vordering moet binnen een jaar na de inwerkingtreding van de opheffing worden ingesteld.

3. De artikelen 50, tweede lid, 53, eerste lid en 54 zijn van overeenkomstige toepassing."

2.8 Met ingang van 20 februari 2003 is hoofdstuk IV van de LVW buiten werking gesteld voor de luchthaven Schiphol(20). In plaats daarvan werd hoofdstuk 8 ingevoegd in de Wet Luchtvaart, waarmee een ander regime van toepassing werd ter zake van beperkingen met betrekking tot de bestemming en het gebruik van het gebied in de nabijheid van de luchthaven Schiphol. Bij Wet van 18 december 2008 (Stb. 2008, 561) zijn de art. 38-56 LVW vervallen verklaard met ingang van 24 december 2008(21).

2.9 In mijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad in de art. 50-procedure heb ik uiteengezet dat de regeling van het recht op schadeloosstelling indien een bouwverbod wordt opgelegd (art. 50 LVW) en de verplichting tot terugbetaling van de waardevermeerdering van de grond tot ten hoogste het bedrag van de schadeloosstelling indien het bouwverbod wordt opgeheven (art. 55 LVW) elkaars complement vormen(22).

2.10 De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 6.6.4 van dat arrest omtrent de verhouding tussen art. 50 en art. 55 LVW het volgende overwogen:

"6.6.4. Resteert de vraag of de in art. 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod in het onderhavige geval betrokken dienen te worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 LVW. Voor een bevestigende beantwoording pleit dat de eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van het verbod is geleden, hetgeen strookt met het algemene uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht dat de gelaedeerde niet meer kan verkrijgen dan de door hem werkelijk geleden schade. Daarvoor pleiten bovendien eisen van doelmatigheid: de gehele schadebegroting blijft aldus bijeen en kan, zonodig na nadere bewijslevering, in een en dezelfde procedure worden beslist.

De (...) afzonderlijke procedure op de voet van art. 55 LVW behoeft aan een gezamenlijke beoordeling van de schadebegroting niet in de weg te staan. Mogelijk is immers dat na verwijzing de rechter in de onderhavige procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55 LVW-procedure afwacht. Mogelijk is ook dat de art. 55 LVW-procedure wordt beëindigd en het debat op voormeld punt in de onderhavige procedure wordt gevoerd."

2.11 Uit deze overweging blijkt dat ook de Hoge Raad van oordeel is dat het recht op schadeloosstelling op grond van art. 50 LVW en de verplichting tot terugbetaling van waardevermeerdering op grond van art. 55 LVW als twee kanten van dezelfde medaille moeten worden beschouwd en dat een eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van een bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van dat verbod is geleden. Eisen van doelmatigheid pleiten er dan ook voor om de gehele problematiek van schadeloosstelling en terugbetaling van waardevermeerdering in een en dezelfde procedure te beslissen, aldus de Hoge Raad.

2.12 Anders dan de rechtbank overweegt, is de gevolgtrekking uit dit oordeel van de Hoge Raad niet dat de art. 50-procedure en de art. 55-procedure niet afzonderlijk en naast elkaar kunnen worden gevoerd. Het vereist echter enige coördinatie. In dat verband noemt de Hoge Raad een tweetal mogelijkheden - het is dus geen limitatieve opsomming - voor een gezamenlijke beoordeling van de gehele problematiek van schadeloosstelling en terugbetaling van waardevermeerdering, te weten:

(i) de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure wacht op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure af, of

(ii) de art. 55-procedure wordt beëindigd, waarna het debat omtrent de waardevermeerdering kan worden gevoerd (of beter gezegd: voortgezet) in de art. 50-procedure (bij de verwijzingsrechter).

2.13 De tweede door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid lag m.i. op de weg van partijen omdat dezen de omvang van de rechtsstrijd bepalen(23), terwijl de eerste mogelijkheid zich richtte tot de verwijzingsrechter(24) en daarmee ook tot de rechtbank. In de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid dat de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure afwacht, ligt besloten dat juist wel een rol voor de rechtbank in de onderhavige procedure lag weggelegd, namelijk bij eindvonnis beslissen op de vorderingen van de Luchthaven. Er is dan ook geen rechtsvorderlijk vacuüm.

2.14 Gelet op de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid dat de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure op het punt van de waardevermeerdering de uitkomst van de art. 55-procedure kan afwachten, behoefde de omstandigheid dat de rechtbank mogelijkerwijs zou terugkomen op eerdere beslissingen in haar tussenvonnis in de onderhavige procedure op een wijze die mogelijk van invloed is op, of samenhangt met beslissingen die na cassatie en verwijzing in de art. 50-procedure expliciet aan het gerechtshof te Amsterdam als verwijzingsrechter zijn opgedragen en voorbehouden, evenmin een beletsel te zijn om bij eindvonnis inhoudelijk te beslissen.

2.15 Het vorenstaande brengt mee dat de keuze van de rechtbank om uit oogpunt van doelmatigheid en goede procesorde de Luchthaven niet-ontvankelijk te verklaren, onjuist is en zonder nadere motivering, die ontbreekt, bovendien onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.

De rechtbank is daarmee buiten de aard en omvang van de rechtsstrijd getreden zoals deze door partijen is bepaald - de Luchthaven wenste primair plaatsing op de parkeerrol, en subsidiair de benoeming van deskundigen; Chipshol heeft verzocht om eindvonnis te wijzen conform het tussenvonnis(25) - en heeft verzuimd te beslissen op alle onderdelen van het gevorderde, hetgeen in strijd is met het bepaalde in de artikelen 23, 24 en 26 Rv.(26).

2.16 Na cassatie en verwijzing - waarover nader onder 4 van deze conclusie - zal de art. 55-procedure moeten worden voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond ten tijde van het tussenvonnis van 28 januari 2009, waarbij rekening gehouden moet worden met hetgeen partijen na dat tussenvonnis in die procedure naar voren hebben gebracht.

2.17 Onderdeel 1 slaagt mitsdien, waarmee de onderdelen 2 en 3 geen bespreking meer behoeven.

Proceskosten van de cassatieprocedure

2.18 Chipshol heeft in de onderhavige cassatieprocedure opgemerkt(27) dat naar haar oordeel ook de regeling van de proceskosten in cassatie wordt bestreken door de (analoog toe te passen) regel van art. 50 Onteigeningswet, volgens welke regel de door de onteigende gemaakte kosten van juridische en andere deskundige bijstand, zowel in de processuele fase als in de preprocessuele fase, mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets, integraal voor vergoeding in aanmerking komen. Chipshol heeft in dat verband verwezen naar uitspraken van de Hoge Raad van 6 maart 1991(28) en 10 maart 1993(29), en betoogd dat het beginsel van een volledige schadeloosstelling (zoals dat wordt verzekerd door art. 40 Onteigeningswet) met zich brengt dat ingeval de onteigende zich - onder meer bij gebreke van een tweede feitelijke instantie - moet voorzien van een cassatieberoep om een hem toekomende hogere schadeloosstelling wegens onteigening te bepleiten, ook de kosten van bijstand in die cassatieprocedure in beginsel integraal - mits voldoend aan de dubbele redelijkheidstoets - aan de onteigende moeten worden vergoed.

2.19 In zijn arrest van 21 november 2008(30) - waarin door de eisers tot cassatie in die procedure was betoogd dat ingeval de onteigende door een "fout" van de rechtbank wordt gedwongen tot het instellen van cassatieberoep teneinde de hem toekomende schadeloosstelling te verkrijgen, ook de kosten van juridische bijstand in de cassatieprocedure integraal dienen te worden vergoed - heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.7 geoordeeld dat art. 50 Onteigeningswet uitsluitend handelt over het geding voor de rechtbank(31). Mijn ambtgenoot Keus heeft in zijn conclusie vóór dat arrest opgemerkt dat voor een integrale vergoeding van kosten van juridische bijstand op de voet van art. 50 Onteigeningswet in de cassatieprocedure geen plaats is, wanneer de Hoge Raad de zaak niet ten principale kan afdoen, zodat zijn arrest niet als "eindvonnis" kan gelden(32).

2.20 Mijns inziens volgt uit het vorenstaande dat, zo al uit het arrest van de Hoge Raad niet zou kunnen worden afgeleid dat art. 50 Onteigeningswet uitsluitend handelt over het geding voor de rechtbank, en dat dit artikel derhalve nooit een grondslag biedt voor een aanspraak op integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in cassatie(33), in de onderhavige zaak heeft te gelden dat de Hoge Raad deze (thans) niet ten principale zelf kan afdoen, zodat zijn te wijzen arrest niet als "eindvonnis" kan gelden.

3. Bespreking van het incidentele cassatieberoep

3.1 Het incidentele cassatieberoep is in de kern gericht tegen de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 waarin de rechtbank - kort samengevat - heeft overwogen dat er op Chipshol geen verplichting tot terugbetaling rust op grond van art. 55 LVW, omdat het ervoor gehouden moet worden dat de opheffing van het bouwverbod niet tot een waardevermeerdering van het [A-]terrein heeft geleid(34).

3.2 De Luchthaven voert voor het instellen van het - onvoorwaardelijke - incidentele cassatieberoep een tweetal redenen aan(35). Ten eerste wil de Luchthaven voorkomen dat in geval van verwerping van het principale cassatieberoep van Chipshol in de onderhavige procedure, het hof Amsterdam als verwijzingsrechter in de art. 50-procedure, van oordeel zal zijn dat aan geschilbeslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 gezag van gewijsde toekomt in de art. 50-procedure. Ten tweede wil de Luchthaven voorkomen dat in geval van vernietiging en verwijzing op basis van het principale cassatieberoep van Chipshol in de onderhavige procedure, de rechter die na cassatie en verwijzing heeft te oordelen in de art. 55-procedure gebonden is aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, omdat deze - ondanks de mogelijkheid daartoe - niet zijn bestreden in het onderhavige cassatieberoep. Daarbij merkt de Luchthaven op dat wanneer de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 geen bindende kracht toekomt, de Luchthaven niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar incidentele cassatieberoep, vanwege gebrek aan belang(36).

3.3 Gelet op het (subsidiaire) beroep op de niet-ontvankelijkheid van het incidentele cassatieberoep, bespreek ik eerst de redenen die de Luchthaven voor het instellen van het incidentele cassatieberoep aanvoert.

Het voorkomen van gezag van gewijsde

3.4 Art. 236 lid 1 Rv. bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dit "gezag van gewijsde" houdt in dat deze beslissingen voor partijen bindend zijn en dat in latere processen tussen dezelfde partijen onbetwistbaar is hetgeen de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen partijen in zijn vonnis heeft beslist. De gedachte achter deze regel is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld.

3.5 Uit laatstgenoemd artikel vloeit voort dat een van de voorwaarden voor het bestaan van gezag van gewijsde is dat de desbetreffende beslissingen zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dus een vonnis waartegen geen gewone rechtsmiddelen (verzet, hoger beroep, cassatie) meer openstaan, en dat derhalve niet meer door een van deze rechtsmiddelen kan worden aangetast.

3.6 De beslissingen ten aanzien waarvan de Luchthaven wil voorkomen dat daaraan gezag van gewijsde toekomt in de art. 50-procedure, zijn vervat in het tussenvonnis van 28 januari 2009. Slechts beslissingen in een tussenvonnis die het eindvonnis mede dragen, delen in het aan het eindvonnis toekomende gezag van gewijsde(37). Met andere woorden, aan beslissingen vervat in een tussenvonnis komt eerst gezag van gewijsde toe, wanneer het op dat tussenvonnis volgende eindvonnis kracht van gewijsde heeft verkregen.

3.7 Nu het principale cassatieberoep naar mijn mening slaagt, en het eindvonnis van 21 december 2011 derhalve geen kracht van gewijsde heeft verkregen, komt in het licht van het vorenstaande reeds om die reden geen gezag van gewijsde toe aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009. Daarbij merk ik op dat ook wanneer het principale cassatieberoep niet zou slagen, er geen sprake van kan zijn dat aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 gezag van gewijsde toekomt. Ten opzichte van het dictum van het eindvonnis van 21 december 2011 (niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in haar vorderingen) moeten de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 worden aangemerkt als "obiter dicta". Aan dergelijke beslissingen komt geen gezag van gewijsde toe(38).

Het voorkomen van gebondenheid aan bindende eindbeslissingen

3.8 Aangezien, als gezegd, het principale cassatieberoep naar mijn mening slaagt, is van belang of - en zo ja, in hoeverre - de verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009.

3.9 In zijn arrest van 19 februari 2010 in de art. 50-procedure heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 6.5.2 geoordeeld dat de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt in procedures op de voet van art. 50 LVW:

"6.5.2. (...) In art. 54 lid 1 LVW wordt onder meer art. 37 lid 2 Onteigeningswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Naar vaste rechtspraak moet laatstgenoemde bepaling zo worden begrepen dat de rechter bij een en hetzelfde vonnis uitspraak doet over de totale aan de onteigende partij en derde-belanghebbenden toekomende schadeloosstellingen. Daarbij past niet dat de rechter zou zijn gebonden aan vóór het eindvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen in tussenvonnissen, in die zin dat hij daarvan in een later stadium van de procedure niet meer zou mogen afwijken (zie o.m. HR 18 oktober 2000, nr. 1289, LJN AA8072, NJ 2001/96). Dit brengt mee dat de leer van de bindende eindbeslissing evenmin geldt in een procedure op de voet van art. 50 LVW."

3.10 Hetgeen de Hoge Raad in zijn bovengenoemde arrest heeft geoordeeld met betrekking tot art. 50 LVW, heeft ook te gelden met betrekking tot art. 55 LVW(39), zodat de leer van de bindende eindbeslissing ook niet geldt in procedures op de voet van art. 55 LVW(40). De rechter die na cassatie en verwijzing heeft te oordelen in de art. 55-procedure is mitsdien niet gebonden aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, voor zover die beslissingen zien op een oordeel over de door de Luchthaven op grond van art. 55 LVW ingestelde vordering, zodat hij daarvan kan terugkomen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat voor het terugkomen van deze beslissingen goede, in de uitspraak te vermelden, argumenten moeten zijn, omdat het door de verwijzingsrechter te wijzen arrest anders in beginsel cassabel is op grond van een motiveringsgebrek(41).

3.11 Ik bespreek ten overvloede de vraag of de verwijzingsrechter in de art. 55-procedure wèl gebonden is aan de eindbeslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 voor zover die beslissingen zien op oordelen over de overige door de Luchthaven voor haar vordering aangevoerde grondslagen(42).

3.12 De Hoge Raad heeft de ruimte voor de feitenrechter om in een latere uitspraak terug te komen van een bindende eindbeslissing in de loop der jaren aanzienlijk vergroot(43) en in zijn arrest van 25 april 2008(44) de volgende maatstaf daarvoor geformuleerd:

"3.3.3 (...) De eisen van een goede procesorde brengen (...) mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten(45), over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen."

3.13 Mijns inziens vertonen de overige grondslagen van de vordering van de Luchthaven, gelet ook op hetzelfde feitencomplex, een zodanige samenhang met de vordering die is gebaseerd op art. 55 LVW, dat deze niet goed afzonderlijk beoordeeld kunnen worden(46). Onder die omstandigheden meen ik dat de verwijzingsrechter in de art. 55-procedure ook niet gebonden is aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, voor zover die beslissingen zien op een oordeel over de overige door de Luchthaven voor haar vordering aangevoerde grondslagen, zodat hij daarvan, mits voldoende gemotiveerd, kan terugkomen.

Of er in de onderhavige procedure redenen zijn om terug te komen van de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009 berust op aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, en kan derhalve in cassatie niet worden getoetst.

3.14 Nu de door de Luchthaven aangevoerde redenen voor het instellen van het incidentele cassatieberoep - kort gezegd: het voorkomen van gezag van gewijsde van het tussenvonnis van 28 januari 2009 en het voorkomen van gebondenheid van de verwijzingsrechter aan de beslissingen in dat tussenvonnis - niet aan de orde zijn, dient zij in dat cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

3.15 Deze niet-ontvankelijkheid brengt m.i. mee dat de Luchthaven alsnog cassatieberoep kan instellen tegen de eindbeslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, op het moment dat de verwijzingsrechter in de art. 55-procedure (eind)arrest heeft gewezen(47) en dat dit niet afstuit op de regel dat een partij niet nogmaals kan opkomen tegen een uitspraak waartegen zij reeds in een eerder stadium is opgekomen(48). In wezen verschilt deze situatie namelijk niet van de situatie waarin een partij cassatieberoep instelt van een tussenuitspraak (waarin geen mogelijkheid voor tussentijds cassatieberoep is opengesteld) terwijl nog geen einduitspraak is gewezen. Ook in die situatie zal ingevolge art. 401a lid 2 Rv. de niet-ontvankelijkheid in het cassatieberoep worden uitgesproken, hetgeen onverlet laat dat in een later stadium alsnog cassatieberoep van die tussenuitspraak kan worden ingesteld, tegelijk met het cassatieberoep tegen de einduitspraak. Immers, een inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep tegen de tussenuitspraak heeft dan nog niet plaatsgevonden.

3.16 Ik kom derhalve niet toe aan een inhoudelijke bespreking van het incidentele cassatiemiddel. Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de Luchthaven wel in haar incidentele cassatieberoep kan worden ontvangen, zal ik dit beroep in een aanvullende conclusie bespreken.

4. Na cassatie en verwijzing

Er is alles voor te zeggen om deze zaak na vernietiging op het principale cassatieberoep te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam. Het hof zou dan de art. 50-procedure en de art. 55-procedure (rol)gevoegd kunnen behandelen, en daarin bij één arrest uitspraak doen. Op die wijze kunnen de in art. 55 LVW bedoelde financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod direct betrokken worden bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 LVW, hetgeen uit het oogpunt van doelmatigheid wenselijk is. Verdere vertraging door - eventuele - afzonderlijke cassatieberoepen tegen afzonderlijke (eind)arresten in de art. 50-procedure en de art. 55-procedure wordt daarmee voorkomen. Het komt mij voor dat beide partijen daarbij - niet alleen uit kostenoogpunt - zijn gebaat.

5. Conclusie in het principale en het incidentele cassatieberoep

De conclusie strekt:

- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2011 en tot verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam en

- in het incidentele cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van de Luchthaven in dat beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie hierna onder 2.8. In overeenstemming met de terminologie in de art. 50-procedure spreek ik niet over de LVW (oud).

2 Art. 50 LVW ziet op schadeloosstelling ter zake van een bouwverbod op terreinen ingevolge art. 38 LVW en art. 55 LVW op de terugvordering van de waardevermeerdering van die terreinen indien een bouwverbod vervolgens geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven.

3 Zie voor de onder 1.1 t/m 1.11 opgenomen feiten het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009, LJN BH1221, rov. 2.1 t/m 2.11. Zie daarnaast HR 19 februari 2010, LJN BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 3.1.

4 Voor zover thans van belang.

5 Stcrt. 20 februari 2003, nr. 36, p. 23.

6 LJN BA7082.

7 LJN BC2989.

8 Voor zover thans van belang.

9 LJN BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen).

10 LJN BU9331 (NJ 2012, 329).

11 Het hof heeft bij zijn arrest van 27 december 2011 tevens het verzet van de Luchthaven tegen een vermeerdering van de eis door Chipshol gegrond verklaard, doch deze omstandigheid is voor de onderhavige cassatieprocedure niet relevant.

12 Naar de rechtbank begrijpt.

13 Zie rov. 3.1-3.1.5 van het tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009.

14 Weergegeven in rov. 3.2 van het tussenvonnis van de rechtbank Haarlem van 28 januari 2009.

15 De rechtbank heeft in dit verband voorts geoordeeld (zie rov. 5.22 van het tussenvonnis) dat zij niet toekomt aan het betoog van de Luchthaven dat de betaling van € 19.000.000,-- onverschuldigd is omdat de schade van Chipshol al door de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer is vergoed. Dit betoog is, naar het oordeel van de rechtbank, reeds onderwerp van debat geweest in de art. 50-procedure, en het (opnieuw) beoordelen van dat betoog zou een toetsing van het eindvonnis in de art. 50-procedure betekenen, waartoe de rechtbank niet bevoegd is. Blijkens rov. 5.3 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 december 2011 (hiervoor geciteerd onder 1.13) is bedoeld betoog van de Luchthaven nog steeds onderwerp van debat in de art. 50-procedure.

16 Zie rov. 2.3 en 2.4 van het eindvonnis van de rechtbank te Haarlem van 21 december 2011, LJN BU9332.

17 Overeenkomstig art. 55 lid 3 LVW in verbinding met art. 54 lid 4 en lid 5 LVW en art. 53 Onteigeningswet heeft Chipshol op 3 januari 2012, derhalve binnen twee weken nadat het eindvonnis van 21 december 2011 is gewezen, een verklaring afgelegd ter griffie van de rechtbank te Haarlem tot het instellen van cassatie. Binnen zes weken na afloop van de in art. 54 lid 4 LVW genoemde termijn van twee weken, namelijk op 14 februari 2012, heeft Chipshol een cassatiedagvaarding aan de luchthaven uitgebracht met een ontwikkeling van de gronden der cassatie. De betrokken verklaring is aan deze cassatiedagvaarding gehecht, en mitsdien (tijdig) aan de Luchthaven betekend.

18 LJN BK4476 (NJ 2011, 121, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 6.1.3.

19 Naar de tekst van de Wet van 15 januari 1958, houdende nieuwe regelen omtrent de luchtvaart (Luchtvaartwet), zoals deze laatstelijk (uitsluitend in terminologisch opzicht) is gewijzigd in 1992 met de invoering van het NBW (bij Wet van 25 oktober 1989, Stb. 1989, 491 en Kamerstukken II 1985/1986, 19 527, nr. 3, p. 5, alsmede Kamerstukken II 1984/1985, 19 077, nrs. 1-3, p. 47-48 (onder 2a, b, c en e).

20 Zie art. II van de Wet van 27 juni 2002 tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de inrichting en het gebruik van de luchthaven Schiphol (Stb. 2002, 374), in verbinding met het Besluit van 26 november 2002 (Stb. 2002, 593). Zie ook het Luchthavenindelingsbesluit (Stb. 2002, 591 en 593) dat eveneens op grond van het besluit van 26 november 2002 op 20 februari 2003 in werking is getreden.

21 Zie het besluit van 18 december 2008, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enkele bepalingen van de Wet van 18 december 2008 (Stb. 2008, 561), Stb. 2008, 562.

22 Zie p. 75 van die conclusie (paragraaf 9, eerste alinea).

23 Zie in dat verband ook mijn conclusie vóór het arrest, waarin ik onder 9 de verwijzingsrechter in de art. 50-procedure heb gesuggereerd om - nu partijen in afzonderlijke procedures met elkaar strijden over respectievelijk schadeloosstelling (de art. 50-procedure) en terugbetaling van waardevermeerdering (de onderhavige art. 55-procedure) - met partijen te bespreken of de gehele problematiek van schadeloosstelling en terugbetaling van waardevermeerdering bijeen kan worden genomen.

24 Die ook daadwerkelijk voor deze weg heeft gekozen, zie rov. 5.4 van het arrest na cassatie en verwijzing van 27 december 2011 in de art. 50-procedure, hierboven geciteerd onder 1.13.

25 Zie hierboven onder 1.20.

26 Zie in dit verband ook art. 13 Wet Algemene Bepalingen, art. 17 Grondwet, en art. 6 EVRM ("effective access to court").

27 Zie de laatste alinea op p. 11 - doorlopend op p. 12 - van de cassatiedagvaarding, alsmede de s.t. van Chipshol onder 2.2.1 t/m 2.2.11.

28 LJN AB9358 (NJ, 1991, 818, m.nt. MB).

29 LJN AC1357 (NJ 1994, 45, m.nt. MB).

30 LJN BF0415 (NJ 2009, 303, m.nt. P.C.E. van Wijmen).

31 In HR 14 juli 2000, LJN AA7497 (NJ 2000, 628, m.nt. P.C.E. van Wijmen), rov. 7, wees de Hoge Raad een dergelijke integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand voor wat de procedure in cassatie betreft reeds van de hand, doch in die procedure was de overweging duidelijk toegesneden op "het zich hier voordoende geval" waarin "partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld".

32 Zie die conclusie onder 2.28, alwaar A-G Keus overigens nog signaleert dat de opvattingen over de betekenis van art. 50 Onteigeningswet voor de kosten van het geding in cassatie uiteen lopen, onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wattel vóór HR 14 juli 2000, LJN AA7497 (NJ 2000, 628, m.nt. P.C.E. van Wijmen) onder 6, alsmede naar Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal (losbl.), deel 1, hfdst. V, § 32b (H.J.M. van Mierlo; januari 2004) en G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud (2006), nr. 126 (J.A.M.A. Sluysmans). Tevens wordt verwezen naar de redenering, ontwikkeld in Onteigening, eigendomsbeperking, kostenverhaal (losbl.), deel 1, hfdst. V, § 32b (H.J.M. van Mierlo; januari 2004): "(...) art. 50 [Onteigeningswet] [heeft] onmiskenbaar betrekking (...) op de einduitspraak, die tenslotte ook bij arrest van de Hoge Raad kan worden gegeven. Ik meen derhalve, dat voor de cassatieprocedure art. 50 óók kan gelden, doch alleen dan, wanneer de Hoge Raad ten principale recht doet, in welk geval de gewone regel van art. 237 Rv moet wijken".

33 Vgl. in dit verband de noot van P.C.E. van Wijmen onder dat arrest, alwaar onder 7 wordt opgemerkt: "(...) in r.o. 3.7 stelt de Hoge Raad dat artikel 50 Ow 'uitsluitend over het geding voor de rechtbank handelt'. In casu moge dit zo zijn, maar er valt iets genuanceerder over te denken, zoals blijken mag uit punt 2.27 van de conclusie van de A-G".

34 Zie de conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep onder 2.

35 Zie de conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep onder 4.

36 Zie de conclusie van antwoord, tevens conclusie houdende incidenteel cassatieberoep onder 9 en de s.t. van de Luchthaven onder 35.

37 D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, p. 27.

38 Vgl. HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295, rov. 3.10, tweede alinea; HR 12 oktober 2012, LJN BW9869 (NJ 2012, 588), rov. 3.5; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde. De rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter, diss. 1994, nr. 8.4.5; Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht, diss. 1994, nr. 4.5.8; D.J. Veegens, a.w., par. 11 en 12.

39 Art. 55 lid 3 LVW bepaalt dat art. 54 LVW van overeenkomstige toepassing is.

40 Uit rov. 2.5 van het eindvonnis van 21 december 2011 blijkt dat de rechtbank zich rekenschap heeft gegeven van deze omstandigheid.

41 Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 158.

42 Deze grondslagen zijn subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair aangevoerd, zie hiervoor onder 1.16 onder 3-6 en door de rechtbank behandeld in de rov. 5.18-5.24. Ik lees in het incidentele cassatieberoep geen klachten tegen deze rechtsoverwegingen.

43 Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 156. In dit verband kan worden gewezen op HR 5 januari 1996, LJN ZC1946 (NJ 1996, 597, m.nt. H.E. Ras); HR 1 mei 1998, LJN ZC2640 (NJ 1999, 563, m.nt. H.J. Snijders); HR 16 januari 2004, LJN AM2358 (NJ 2004, 318; JBPr 2004, 33, m.nt. H.W. Wiersma); HR 7 mei 2004, LJN AO4013 (NJ 2004, 657); HR 15 september 2006, LJN AW9375 (NJ 2007, 538, m.nt. H.J. Snijders); HR 23 november 2007, LJN BB3733 (NJ 2008, 552, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2008, 553; JBPr 2008, 40, m.nt. D. Roffel).

44 LJN BC2800 (NJ 2008, 553, m.nt. H.J. Snijders). De uitspraak wordt onder meer besproken door A.J.P. Schild, 'Terugkomen van (de leer van) de bindende eindbeslissing', in: MvV 2008-9, p. 216-224; C.J. Verduyn, 'Een nieuwe maatstaf voor heroverweging van bindende eindbeslissingen', in: TCR 2008-3, p. 73-78; en P.A. Fruytier, 'De leer van de bindende eindbeslissing in dezelfde instantie, in hoger beroep en na verwijzing na HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 ([B]/Gemeente Voorst)', in: TCR 2009-3, p. 93-99.

45 Dienaangaande heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 november 2010, LJN BN8521 (NJ 2010, 634) beslist dat indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat, de rechter niet in een tussenuitspraak de partijen nogmaals de gelegenheid behoeft te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.

46 Zie bijv. de rov. 5.19 en 5.21 van het tussenvonnis van 28 januari 2009.

47 Voor zover daartoe op dat moment nog aanleiding bestaat. De verwijzingsrechter is immers niet gebonden aan de beslissingen in het tussenvonnis van 28 januari 2009, en kan daarvan binnen de door mij geschetste kaders terugkomen.

48 Zie voor deze regel HR 14 december 1973, LJN AC3890 (NJ 1974, 347, m.nt. W.L. Haardt); HR 16 oktober 1992, LJN ZC0721 (NJ 1992, 791); en daarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 36.