Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1828, 14/06137
Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1828, 14/06137
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 juni 2015
- Datum publicatie
- 23 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1828
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2783, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/06137
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep tegen 2 beschikkingen. 1. Verlof ex art. 552p Sv. Rechtshulpverzoek VS. 2. Beklag ex art. 552a Sv. Verschoningsrecht advocaat. Art. 98 Sv. Art. 218 Sv. Maatstaf.
Ad 1. De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23.2, 23.3, 23.4 en 23.5 Sv, is of het onderzoek “ernstig wordt geschaad”. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb evenwel kennelijk als maatstaf gehanteerd dat het onderzoek “nog volop gaande is” en dat “in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer”. Het oordeel van de Rb dat zij “om deze redenen” het verzoek van de OvJ om art. 23.6 Sv toe te passen op de raadkamerprocedure heeft toegewezen en dat daarom de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van betrokkene en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BR2326).
Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1991:ZC0422. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde stukken zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt of patiënt bevinden. Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rb geoordeeld dat de in art. 98 Sv bedoelde geheimhoudingsplicht reeds daarom niet van toepassing is op de onderhavige uitslag van een Mantouxtest, omdat deze in het huis van klaagster is aangetroffen en dus niet onder de arts van klaagster in beslag is genomen. Dit oordeel geeft, in het licht van hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans niet tot cassatie te leiden. Dat berust op het navolgende. I.c., waarin een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van klaagster, heeft klaagster aangevoerd dat de inbeslaggenomen uitslag van een Mantouxtest “niet kan bijdragen aan de waarheidsvinding”, dat “deze uitslag hoogstpersoonlijke informatie [zou] bevatten” en dat “onduidelijk [is] of de geheimhoudingsplicht van de arts hiermee is doorbroken”. De Rb heeft het aldus aangevoerde kennelijk ontoereikend geacht voor de gevolgtrekking dat een verschoningsgerechtigde zich m.b.t. dat stuk op zijn verschoningsrecht beroept. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
Conclusie
Nr. 14/06137 B
Mr. Harteveld
Zitting 16 juni 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[klaagster]1
1. De Rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 2 september 2014, onder het voorbehoud als bedoeld in art. 552p, derde lid, Sv, het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend. Tevens heeft de Rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het op grond van art. 552a Sv door klaagster ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen beide beschikkingen van de Rechtbank is namens klaagster tijdig cassatieberoep ingesteld. Mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft in beide zaken een schriftuur ingediend, bevattende vijf middelen van cassatie. De door mr. Buruma ingediende schrifturen zijn in beide zaken gelijkluidend.
3. Deze conclusie heeft betrekking op de verlofprocedure ex art. 552p Sv van de klaagster en hangt samen met de art. 552a Sv-procedure van de klaagster onder nr. 14/05249B, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
4. Voor een goed begrip van de zaak citeer ik hier eerst een aantal overwegingen uit de bestreden beschikking omtrent de procedure en de feitelijke vaststellingen van de Rechtbank:
“Procedure
Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552oa en artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten. De vorderingen zijn op 19 augustus 2014 door de meervoudige raadkamer behandeld. De officier van justitie, mr. T. van Noord is in raadkamer gehoord.
Feiten
Naar aanleiding van de stukken in de raadkamerdossiers kunnen (onder meer) de volgende feiten worden vastgesteld.
Op 26 juni 2014 hebben de bevoegde Amerikaanse justitiële autoriteiten een verzoek om rechtshulp gericht aan de bevoegde Nederlandse justitiële autoriteiten in verband met een Amerikaans strafrechtelijk onderzoek naar de financiering van de terroristische organisatie Al Shabaab. [klaagster] wordt verdacht van deelname aan een terroristische organisatie dan wel het plegen van voorbereidingshandelingen voor terroristische misdrijven. Op 17 juli 2014 is dit verzoek om rechtshulp aangevuld door de Amerikaanse justitiële autoriteiten.
Ter uitvoering van het rechtshulpverzoek heeft op 23 juli 2014 onder leiding van de rechter- commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in het perceel [a-straat 1] te [plaats], het woonadres van verdachte. Bij de doorzoeking zijn diverse goederen in beslag genomen. Deze zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 25 juli 2014. Voorts zijn door de rechter-commissaris op 17 juli, 18 juli (mondeling), 21 juli en 22 juli (mondeling) en 25 juli 2014 machtigingen verstrekt tot het opnemen van telecommunicatie.
Op 29 juli 2014 is door de officier van justitie op grond van artikel 552oa en artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering een vordering ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht verlof te verlenen tot het ter beschikking stellen van inbeslaggenomen stukken van overtuiging en/of gegevensdragers ten behoeve van de overdracht daarvan aan de Amerikaanse autoriteiten.”
Het eerste middel klaagt in de kern erover dat in het proces-verbaal niet is opgenomen een gevoerde discussie voorafgaande aan de beslissing tot toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv. De steller van het middel betoogt daartoe dat de raadsvrouw in raadkamer heeft aangevoerd dat en waarom de behandeling van de vordering ex art. 552p niet buiten haar aanwezigheid diende plaats te vinden.
Eerst een korte schets van de gang van zaken. Op 4 augustus 2014 heeft de klaagster een oproep ontvangen om op 19 augustus 2014 bij de behandeling van de verlofprocedure ex art. 552p Sv aanwezig te zijn. Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger te kennen gegeven dat er abusievelijk een oproeping naar klaagster is verstuurd en daarop is verzocht om art. 23, vijfde lid, Sv toe te passen op de raadkamerprocedure omdat uit navraag bij de Amerikaanse autoriteiten is gebleken dat er nog altijd sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen. Een afschrift van deze brief is naar de raadsvrouw van de klaagster uitgegaan. De Rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie ingewilligd. Dit heeft tot gevolg gehad dat er geen stukken ter inzage zijn verstrekt aan andere procespartijen en dat de vordering in raadkamer buiten de aanwezigheid van de klaagster, haar raadsvrouw en andere belanghebbenden heeft plaatsgevonden. Het vorenstaande heeft er mede toe geleid dat de vordering in raadkamer op grond van art. 22, tweede lid, Sv achter gesloten deuren is behandeld. Vervolgens heeft de raadsvrouw op 14 augustus 2014 een oproep voor de behandeling van het klaagschrift ex art. 552a Sv op 19 augustus 2014 ontvangen, hetzelfde tijdstip als vermeld in de oorspronkelijke oproep voor de behandeling van de verlofprocedure.
Het middel is kansloos voorgesteld, in aanmerking genomen dat in casu de raadkamerbehandeling buiten de aanwezigheid van de klaagster en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden. Zoals in het vorige punt is uiteengezet mochten de klaagster en haar raadsvrouw niet aanwezig zijn bij de behandeling van de vordering tot verlofverlening en blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling is dat ook niet geschied. Gelet hierop kan de vermeende discussie over de toepassing van art. 23, vijfde lid, Sv onmogelijk tijdens die behandeling hebben plaatsgevonden.
Daarbij merk ik op dat uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer en de beschikking van de Rechtbank niet kan worden afgeleid dat sprake was van gelijktijdig onderzoek van zowel de 552a Sv als de 552p Sv-procedure in raadkamer, zodat - anders dan het middel wil - niet kan worden aangenomen dat de Rechtbank van één raadkamerbehandeling meerdere processen-verbaal heeft opgemaakt. Zoals de steller van het middel zelf ook al aangeeft, hebben er twee aparte onderzoeken plaatsgevonden, één betreffende de behandeling van het ingediende klaagschrift op de grond van art. 552a Sv, alwaar de klaagster en haar raadsvrouw aanwezig waren, en één betreffende de verlofverlening ex art. 552p Sv, welke buiten de aanwezigheid van de klaagster en haar raadsvrouw heeft plaatsgevonden.
Het middel faalt evident.
Het tweede middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte de klaagster en haar raadsvrouw niet heeft gehoord op de vordering tot verlof als bedoeld in art. 552p Sv.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, onder het kopje ‘Beoordeling verzoek vertrouwelijkheid’ het volgende in:
“Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de officier van justitie mr. T. Berger verzocht om artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen op de raadkamerprocedure. Hiertoe wordt aangevoerd:
“Abusievelijk is in de vorderingen 552oa en 552p niet het verzoek om geheimhouding vanwege de belangen van het buitenlandse strafrechtelijk onderzoek opgenomen, zodat de procespartijen zijn opgeroepen. (...) Navraag heden bij de buitenlandse autoriteiten leert dat er nog steeds sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen waardoor art. 23 lid 5 Strafvordering van toepassing is op deze beide raadkamerprocedures. Op grond hiervan zullen er geen stukken aan andere procespartijen worden verstrekt en verzoek ik u hen niet nader op te roepen bij het behandelen van de vordering.”
Vooropgesteld wordt dat indien, zoals hier, een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, gelet op het bepaalde in artikel 552k van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven en dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet, of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (HR 19 mei 2002, NJ 2002/580).
De rechtbank overweegt dat de Amerikaanse autoriteiten in hun rechtshulpverzoek van 26 juni 2014 op grond van artikel 11 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (’s-Gravenhage 12 juni 1981, zoals gewijzigd door de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, Washington D.C. 25 juni 2003) (hierna: het Verdrag) een verzoek om vertrouwelijkheid hebben gedaan.
Uit de overgelegde stukken is duidelijk geworden dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. De rechtbank is van oordeel dat in deze fase van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het belang van de betrokkenen om kennis te nemen van de vorderingen, het rechtshulpverzoek dat daaraan vooraf ging en de onderliggende stukken, alsmede om daaromtrent hun standpunten kenbaar te kunnen maken bij de behandeling in raadkamer. Om deze redenen heeft de rechtbank het verzoek van de officier van justitie ingewilligd en worden op grond van artikel 23 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering geen stukken verstrekt aan andere procespartijen en vindt de behandeling in raadkamer buiten de aanwezigheid van de verdachte, diens raadsvrouw en andere belanghebbende plaats. Voorts zijn gelet op bovenstaande op grond van artikel 22 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de vorderingen in raadkamer met gesloten deuren behandeld.”
Het hier van toepassing zijn de artikel 23 Sv luidt als volgt:
“1. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. Artikel 22, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt de bijstand van een tolk ingeroepen. Het openbaar ministerie roept de tolk op. Artikel 276, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.”
De maatstaf om geen toepassing te geven aan art. 23, tweede, derde, vierde en vijfde lid, Sv, is of het onderzoek ‘ernstig wordt geschaad’. Uit de hiervoor onder 6.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij deze maatstaf heeft aangelegd. Door te oordelen - kort gezegd en in mijn woorden - dat uit de stukken volgt dat het opsporingsonderzoek nog volop gaande is en dat in dit stadium van de procedure naleving van de volkenrechtelijke verplichting prevaleert boven het inzagerecht en recht om gehoord van de procespartijen, heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus onjuiste - maatstaf aangelegd. Aldus getuigt het oordeel van de Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting.2 Uit de voorliggende stukken en uit de informatie van de officier van justitie komt weliswaar naar voren dat sprake is van zwaarwegende onderzoeksbelangen en dat het opsporingsonderzoek nog in volle gang is, maar daaruit kan niet zonder meer volgen dat die onderzoeksbelangen daadwerkelijk worden geschaad door het uitoefenen van de rechten van de procespartijen, zoals is verwoord in de leden twee tot en met vijf van art. 23 Sv.3
Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het. De overige in het middel vervatte klachten behoeven geen bespreking meer.
7. Gelet op mijn beoordeling van het tweede middel behoeven de overige middelen geen bespreking meer. Indien uw Raad hierover anders oordeelt, ben ik uiteraard graag bereid aanvullend te concluderen.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG