Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1100, 15/02955
Parket bij de Hoge Raad, 13-09-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1100, 15/02955
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2016
- Datum publicatie
- 11 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1100
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:653, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/02955
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Kosten rechtsbijstand. Liquidatietarief. HR herhaalt uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1533 en ECLI:NL:HR:2000:ZD1786 dat rechtsbijstandskosten geen rechtstreekse schade zijn a.b.i. art. 51f.1 Sv en daarom niet als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv kunnen worden gevorderd, dan wel in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de svm. Wel zijn ze te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ex art. 592a Sv een afzonderlijke beslissing dient te geven die ex art. 361.6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Voorts herhaalt de HR ECLI:NL:HR:2001:AB1819 en ECLI:NL:HR:2002:AD8866 m.b.t. de i.h.k.v. art. 592a Sv te hanteren maatstaf en het in civiele procedures gehanteerde liquidatietarief. De rechter kan het aangewezen achten het “liquidatietarief kantonzaken” toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het “liquidatietarief rechtbank of hof”. De rechter kan evenwel van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief afwijken, al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG7995). I.c. heeft het hof onder het aan de b.p. toegekende bedrag de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f.1 Sr. Daarmee heeft het hof miskend hetgeen hiervoor is overwogen. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Conclusie
Nr. 15/02955 Zitting: 13 september 2016 |
Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
-
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 13 maart 2015 de verdachte wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren. Voorts heeft het hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] (gedeeltelijk) toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
-
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3 Het eerste middel
Het eerste middel klaagt dat de door het hof vastgestelde omstandigheid dat de verdachte door rood licht is gereden, niet kan volgen uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Nu het hof blijkens zijn bewijsoverwegingen deze verkeersfout kennelijk mede redengevend heeft geacht voor zijn oordeel dat de gedragingen van de verdachte als zeer onvoorzichtig en/of onoplettend kunnen worden aangemerkt en derhalve een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, is de bewezenverklaring niet begrijpelijk gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 13 november 2009 in de gemeente Almere als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Havendreef, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en/of onoplettend, met een hogere dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, bij nadering van de kruising van die Havendreef met de Stedendreef en de Hollandsedreef alwaar een driekleurig verkeerslicht, bestemd voor het verkeer in zijn richting rood licht uitstraalde, geen snelheid te minderen en met die te hoge snelheid zijn voertuig onvoldoende onder controle te houden en met het door hem bestuurde voertuig te botsen en aan te rijden tegen een bestelauto (Citroen Berlingo), welke bestelauto stilstond op die Havendreef op het voorsorteervak voor linksaf en vervolgens met die te hoge snelheid, via de groenstrook op die Stedendreef, te botsen tegen een personenauto (Chrysler), welke zich bevond op de voorsorteerstrook voor linksaf op de Stedendreef, waardoor een ander (genaamd [betrokkene 2]) werd gedood.”
Het hof heeft in zijn arrest onder de kop ‘Bewijsoverweging ten aanzien van het primair aan verdachte tenlastegelegde’ onder meer het volgende overwogen:
“Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), is vereist dat het rijgedrag van verdachte roekeloos, zeer dan wel aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig was. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van ten minste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie dat gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Verdachte heeft - zakelijk weergeven - bij de politie verklaard dat hij op 13 november 2009 met zijn zoontje van anderhalf jaar oud in de auto zat. Zijn zoontje zat in een kinderstoeltje op de achterbank achter de bijrijdersstoel. Verdachte reed af op de kruising Stedendreef/Hollandsedreef/Havendreef. Verdachte is linksaf gereden de Havendreef op richting de A6. Verdachte heeft tot het moment van de aanrijding op de meest linker rijstrook gereden omdat hij aan het einde van de Havendreef linksaf moest slaan richting de Hollandsedreef. Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer 60 kilometer per uur heeft gereden. Verdachte heeft bij de rechtbank verklaard dat zijn geheugen vanaf 150 meter voor het ongeval is gewist. Verdachte kan zich nog herinneren dat hij zich tijdens het rijden heeft omgedraaid naar zijn zoontje die in slaap was gedommeld en in zijn kinderzitje zat te knikkebollen. Verdachte wilde zijn hoofdje rechtzetten. Vanaf dat moment heeft verdachte geen herinneringen meer.
Op basis van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat geen sprake is van roekeloos verkeersgedrag van verdachte, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel, dat het handelen van verdachte zeer onvoorzichtig en/of onoplettend was. Verdachte heeft ten tijde van het ongeval - zoals blijkt uit de "Verkeersongevallenanalyse" d.d. 29 oktober 2010 - sneller gereden (minimaal 22 en maximaal 60 kilometer per uur) dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Voorts is verdachte (met die te hoge snelheid) door rood licht gereden. Verdachte heeft zeer onvoorzichtig en/of onoplettend gereden doordat hij bij het naderen van de betreffende kruising achterom heeft gekeken, zich heeft omgedraaid en het hoofdje van zijn zoontje die in een kinderstoeltje op de achterbank zat recht heeft willen zetten. Gelet op deze verkeersfouten en het geheel van gedragingen van verdachte voorafgaand aan het ongeval is het hof van oordeel dat verdachte zich hiermee in een situatie heeft gebracht waarin een ongeval, zoals dat heeft plaatsgevonden, voorzienbaar was en dat er sprake is van een verkeersfout. Het gedrag van verdachte is verwijtbaar omdat de verkeersfouten vermijdbaar waren. Verdachte had ervoor kunnen kiezen om bij het naderen van de kruising zijn snelheid te minderen tot de toegestane maximale snelheid en zijn aandacht te houden op de weg en overige weggebruikers en niet bij het naderen van de kruising over zijn schouder naar zijn zoontje te kijken, die in een autozitje op de achterbank zat, zich om te draaien richting de achterbank en trachten het hoofdje van zijn zoontje te corrigeren.”
Uit bewijsmiddel 1 volgt dat [betrokkene 3], bestuurder van het voertuig met kenteken [AA-00-AA] stil stond voor de T-kruising Havendreef/Stedendreef/ Hollandsedreef, in het voorsorteer vak voor linksaf slaand verkeer op de rijbaan van de Havendreef, komende uit de richting van de Sas van Gentlaan en gaande in de richting van de genoemde T-kruising. De verdachte kwam uit dezelfde richting als [betrokkene 3], te weten uit de richting van de Sas van Gentlaan en reed ook op de T-kruising af. De verdachte reed over de meest linkerrijstrook van de rijbaan van de Havendreef. Op de situatieschets is te zien dat op dat moment voor hem, [betrokkene 3] stilstond in het voorsorteer vak voor linksaf slaand verkeer. Op de situatieschets is een verkeerslicht ingetekend voor de auto van [betrokkene 3]. Klaarblijkelijk stond [betrokkene 3] te wachten voor een rood verkeerslicht. Bewijsmiddel 2 houdt de verklaring van getuige [betrokkene 3] in. Hij heeft verklaard dat hij op de Havendreef is gestopt voor het rode verkeerslicht met de Stedendreef. Er stonden geen auto’s voor hem. Op enig moment voelde [betrokkene 3] dat hij van achteren werd aangereden en zag hij dat zijn auto wel vier meter naar voren werd geschoven. Getuige [getuige] (bewijsmiddel 6) heeft verklaard dat hij achter de verdachte reed en dat hij zag dat de verdachte in zijn auto was aangekomen bij de verkeerslichten van de T-kruising, alwaar hij in botsing kwam met een bestelauto die voor de kruising op de rijbaan van de Havendreef stond voorgesorteerd voor linksaf slaand verkeer. De verdachte heeft bevestigd dat hij afreed op de kruising Havendreef/Stedendreef en dat hij op de rijbaan van de Havendreef linksaf moest slaan richting de Hollandsedreef. Uit de feiten en omstandigheden die uit deze bewijsmiddelen naar voren komen heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat zich voor de kruising op de rijbaan van de Havendreef een verkeerslicht bevond, dat [betrokkene 3] in zijn auto aldaar voor een rood licht stilstond en dat het stoplicht nog altijd rood licht uitstraalde op het moment dat de verdachte de kruising met hoge snelheid naderde en tegen de stilstaande auto van [betrokkene 3] opbotste. De bewezenverklaring is in zoverre voldoende met redenen omkleed.
Het middel faalt.
4 Het tweede middel
Het tweede middel klaagt in de kern genomen dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd geen rechtsgevolg heeft verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in het tijdsverloop geen aanleiding de gevangenisstraf te matigen. Het hof constateert dat de redelijke termijn in de appèlfase inderdaad met een jaar en drie maanden is overschreden maar omdat de afdoening in eerste aanleg ruim binnen de termijn is gebleven en aldus de afdoening in twee instanties - op drie dagen na - binnen de totale termijn van vier jaren is gebleven, zal het hof geen consequenties verbinden aan deze constatering.
Daarbij merkt het hof op dat het overschrijden van de termijn in hoger beroep is veroorzaakt door onderzoeken naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is opgeworpen en de verdediging bij de uitvoering van de onderzoeken de nodige tijd heeft laten verstrijken bij het verstrekken van informatie en het reageren op verzoeken van de zijde van de raadsheer-commissaris.”
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de door het hof vastgestelde overschrijding van een zodanige omvang is dat deze zich niet laat compenseren door een voortvarende behandeling in eerste aanleg. Voorts moet worden vastgesteld dat het onderzoek waarop het hof doelt niet op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden, maar dat het hof ambtshalve de noodzaak daartoe zag. Daarbij is tussen de tweede en derde zitting in hoger beroep een periode van bijna twee jaar verstreken, waarvan zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe een dergelijk exorbitant tijdsverloop (geheel) aan de opstelling en houding van de verdediging kan worden toegerekend, aldus de steller van het middel.
Het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het verdient opmerking dat het de rechter vrij staat om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM.1
Blijkens de overgelegde pleitnotities ter terechtzitting in hoger beroep is door of namens de verdachte uitdrukkelijk aangevoerd dat de redelijke termijn in de appelfase is overschreden en gelet daarop is verzocht de straf aanzienlijk te matigen.
In de onderhavige zaak zijn tussen het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie op 7 december 2011 en het eindarrest van het hof van 13 maart 2015 ruim 3 jaren en 3 maanden verlopen. De termijn van 2 jaar voor de afwikkeling van de zaak in hoger beroep is dus niet gehaald. Deze termijn is met 1 jaar en ruim 3 maanden overschreden. In het onderhavige geval heeft het hof een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep aangenomen. Het hof heeft echter geen aanleiding gezien daaraan de sanctie van strafvermindering te verbinden mede omdat de totale behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep binnen de maximale termijn van 4 jaren is afgerond. Wanneer het hof enkel deze omstandigheid ten grondslag zou hebben gelegd aan zijn beslissing dan zou zijn oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het dan zou berusten op de opvatting dat tijdwinst in eerste aanleg mag worden meegewogen bij het bepalen van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Voor de beoordeling van het rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet immers in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn maar dat de procedure in hoger beroep zelfstandig dient te worden bekeken. Het hof heeft met de desbetreffende overweging kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat, nu in eerste aanleg van een voortvarende afdoening sprake is geweest, het in zijn totaliteit (eerste aanleg en hoger beroep) bezien gaat om een geringe termijnoverschrijding.2 Deze feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk. Daarnaast heeft het hof echter nog andere omstandigheden betrokken bij zijn beslissing. Het hof heeft immers vervolgens gewezen op een tweetal oorzaken van de overschrijding van de redelijke termijn die mijns inziens kunnen worden beschouwd als bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Volgens het hof is de overschrijding van de redelijke termijn veroorzaakt door de onderzoeken die hebben moeten plaatsvinden naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is opgeworpen omtrent het ziektebeeld van de verdachte en voorts is de medewerking van de verdediging bij de uitvoering van bedoelde onderzoeken niet altijd even voortvarend geweest. Hiermee heeft het hof kennelijk de ingewikkeldheid van de strafzaak, de voortvarendheid van de zaaksbehandeling door de justitiële autoriteiten, en de procesopstelling van de verdachte tot uitdrukking gebracht. Het hof heeft bij tussenarrest van 5 december 2012 het onderzoek van de zaak heropend naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd verweer dat het verkeersongeluk heeft plaatsgevonden ten gevolge van een epileptische aanval van de verdachte. Het hof wenste nader te worden geïnformeerd omtrent dit ziektebeeld van de verdachte. Ter terechtzitting van het hof van 22 maart 2013 is de verdachte verzocht om medische stukken met betrekking tot de epilepsie aan te leveren voor onderzoek. Ook is gebleken dat het geen gemakkelijke opgave was om geschikte deskundigen te benoemen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2015 kan worden afgeleid dat de neuroloog ten behoeve van zijn onderzoeksrapport meerdere pogingen heeft gedaan om in contact met de verdachte te komen maar dat dat niet is gelukt. Een blik achter de papieren muur leert voorts dat de raadsman van de verdachte bij brief van 22 augustus 2013 heeft aangegeven dat het enige tijd heeft geduurd voordat de verdachte de medische stukken bij elkaar had. Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat sprake is van een geringe termijnoverschrijding en dat die schending is veroorzaakt door bijzondere omstandigheden waaraan geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk is. Dat oordeel behoeft - anders dan het middel wil - geen nadere motivering. Voor een verdergaande toetsing in cassatie is gelet op het feitelijke karakter van deze beslissing geen plaats. De overige in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden doen aan de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel niet af. Tot slot merk ik op dat het hof niet gebonden is aan de vordering van de advocaat-generaal ten aanzien van het te verbinden rechtsgevolg van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5 Het derde middel
Uit het derde middel heb ik drie deelklachten kunnen destilleren en deze richten zich tegen de door het hof aan de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen kosten voor rechtsbijstand.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] gedeeltelijk toegewezen. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand heeft het hof het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.368,65. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij in hoger beroep vergoeding van de proceskosten van € 2.000,- gevorderd en heeft de benadeelde partij de post "Begrafenis in Turkije", waarvan de kosten in eerste aanleg nog niet bekend waren aangevuld met kosten, te weten € 5.000,-.
(…)
Kosten rechtsbijstand
Deze post bedraagt totaal € 5.500,- (€ 3.500,- in eerste aanleg en € 2.000 in hoger beroep) De benadeelde partij is in eerste aanleg bijgestaan door mr. M. Eversteijn. In hoger beroep is de benadeelde partij bijgestaan door mr. C.C. Polat. Door de benadeelde partij is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gevorderd.
Het hof ziet aanleiding verdachte te veroordelen in de gevorderde kosten van het geding die door de benadeelde partij zijn gemaakt. Anders dan de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep is de vordering ter zake van die kosten die zijn gemaakt in eerste aanleg niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Er is door de toenmalige raadsman een urenspecificatie overgelegd waarin met zwarte stift aanpassingen zijn aangebracht en met potlood verbeterde berekeningen zijn gemaakt. Het hof acht de urenspecificatie een onvoldoende grondslag voor toewijzing van het gevorderde en zal de vergoeding van de in eerste aanleg gemaakte kosten naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 2.000,-. Het inschakelen van rechtsbijstand door de benadeelde partij, is gelet op de aard en omvang van de vordering niet onredelijk en niet ongegrond.
(…)
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
Het dictum luidt, voor zover relevant:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de materiële schade van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.368,65 (zevenduizend driehonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.368,65 (zevenduizend driehonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte de kosten van rechtsbijstand heeft betrokken bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vooropgesteld zij dat toewijzing van een vordering tot schadevergoeding (als bedoeld in art. 51a lid 1 Sv) van de benadeelde partij alleen die schade in aanmerking komt die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken.3 Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f lid 1 Sr voorziene maatregel. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51a Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten, waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361 lid 6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen.4
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.368,65 en aan de verdachte tevens als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, een en ander onder de bepaling dat indien en voor zover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen. Het toegewezen bedrag bestaat uit een bedrag van € 1.918,65 als vergoeding voor de uitvaartkosten van [betrokkene 2] in Almere, uit een bedrag van € 1.450,- als vergoeding voor de vliegtickets voor de begrafenis in Turkije en uit een bedrag van in totaal € 4.000,- als vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand (€ 2.000,- in eerste aanleg en € 2.000,- in hoger beroep). Het hof heeft de benadeelde partij in haar de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof heeft aldus onder het toegekende bedrag aan schadevergoeding de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f lid 1 Sr. Daarmee heeft het hof miskend hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen. Hierbij verdient opmerking dat in (de toelichting op) het middel niet wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor rechtsbijstand toewijsbaar zijn. In het middel wordt uitsluitend geklaagd over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dat betekent dat - gelet op de spaarzame toepassing van ambtshalve cassatie - de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ongewijzigd in stand zal dienen te blijven. Nu aan de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is gekoppeld heeft de verdachte belang bij cassatie op dit punt. Bij een lagere schadevergoedingsmaatregel hoort immers een lager aantal dagen vervangende hechtenis. Dat belang in aanmerking nemend kan de bestreden uitspraak in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak om redenen van doelmatigheid zelf afdoen.
De eerste deelklacht van het middel slaagt.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de beslissing van het hof tot het toewijzen van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds kent het hof aan de benadeelde partij een vergoeding toe van in totaal € 4.000,- ter vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand, terwijl het hof anderzijds overweegt dat de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt tot aan de uitspraak van het hof worden begroot op nihil.
Deze deelklacht in het middel berust in ieder geval ten dele op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. In het dictum van zijn arrest (hierboven onder 5.3. weergegeven) heeft het hof de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten begroot op nihil. Dat onderdeel van de kostentoewijzing heeft betrekking op de door de benadeelde partij – eventueel – in het kader van de executie van de rechterlijke beslissing gemaakte of nog te maken kosten. Dat zijn andere kosten dan de reeds gemaakte en toegekende kosten voor rechtsbijstand in het kader van de rechterlijke procedure(s) zelf, voorafgaand aan de einduitspraak. Van enige tegenstrijdigheid in ’s hofs beslissing is gelet op het dictum derhalve geen sprake. Waar in zijn eerdere overwegingen – hierboven, aan het slot van 5.2. opgenomen – het hof een wat afwijkende formulering hanteert, die wellicht aanleiding is tot het bij de steller van het middel gerezen misverstand, leent die zich gelet op de onmiskenbare bedoeling van het hof voor verbeterde lezing, waardoor de deelklacht in haar geheel feitelijke grondslag mist.
De tweede deelklacht van het middel faalt.
In de derde plaats wordt de motivering van de beslissing van het hof aangaande het toegewezen gedeelte van de gevorderde kosten van rechtsbijstand aangevallen. Zo wordt, met een beroep op een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, uitvoerig uiteengezet dat en waarom het hof de proceskosten had dienen te bepalen aan de hand van het liquidatietarief.
De klacht stuit af op hetgeen is overwogen in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4442, rov. 2.3: de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.5 De door de steller van het middel aangevoerde argumenten, waarin een andere zienswijze wordt bepleit, nopen niet tot een ander oordeel.
De derde deelklacht van het middel faalt.