Parket bij de Hoge Raad, 19-01-2018, ECLI:NL:PHR:2018:54, 17/00424
Parket bij de Hoge Raad, 19-01-2018, ECLI:NL:PHR:2018:54, 17/00424
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 januari 2018
- Datum publicatie
- 5 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:54
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2396
- Zaaknummer
- 17/00424
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige rechtspraak? Vordering tegen Staat, gebaseerd op de stelling dat het arrest HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (waarin eisers in het ongelijk zijn gesteld) jegens eisers onrechtmatig is omdat is nagelaten prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. Verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen; art. 267 lid 3 VWEU; HvJEU 6 oktober 1982, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit). Voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid wegens rechtspraak in strijd met EU-recht; HvJEU 30 september 2003, ECLI:EU:C:2003:513 (Köbler). Motiveringsplicht voor afzien van prejudiciële vragen. Is Hoge Raad geschikt als cassatierechter in zaak waarin aansprakelijkheid voor eigen arrest aan de orde is?
Conclusie
Zaaknr: 17/00424
mr. M.H. Wissink
Zitting: 19 januari 2018
Conclusie in de zaak van:
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
5. [eiser 5]
6. [eiser 6]
7. [eiser 7]
8. [eiser 8]
(hierna gezamenlijk: “ [eiser] c.s.”)
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
(hierna: “de Staat”)
1 Inleiding
Deze zaak gaat over de aansprakelijkheid van de Staat wegens gestelde schending van het recht van de Europese Unie door de Hoge Raad. Het fenomeen staatsaansprakelijkheid wegens schending van Unierecht is niet onbekend,1 maar voor het eerst wordt aan de Hoge Raad een geval voorgelegd waarin de aansprakelijkheid zou berusten op een fout van de Hoge Raad zelf. De aanleiding is een arrest uit 2012 waarin het cassatieberoep van de (ook thans) eisers tot cassatie werd verworpen zonder dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelde over het Unierecht aan het HvJEU. 2 In de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure heeft het gerechtshof Den Haag, na toetsing aan de maatstaf van het Köbler-arrest,3 evenals de rechtbank geconcludeerd dat er geen aansprakelijkheid is.4
Gezien het, tot nu toe,5 unieke karakter van deze zaak behandel ik het cassatiemiddel uitvoerig. Deze conclusie is als volgt opgebouwd:
2. feiten en procesverloop;
3. het arrest van de Hoge Raad van 2012 en het oordeel van het hof daarover;
4. de door het cassatiemiddel opgeworpen vragen;
5. behandeling van dit cassatieberoep door de Hoge Raad;
6. beoordeling van de aansprakelijkheid (toetsingsmaatstaf; de verplichting tot prejudiciële verwijzing; motiveringsplicht bij het niet stellen van prejudiciële vragen);
7. de grondslag van de vorderingen;
8. de overige klachten;
9. slotsom; prejudiciële vragen stellen?
10. conclusie.
Onderdeel 9 van deze conclusie heeft tevens het karakter van een samenvatting.
2 Feiten en procesverloop
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:6
(i) [eiser] c.s.7 zijn werkzaam geweest bij de KLM als verkeersvlieger (piloot). Op de tussen [eiser] c.s. en de KLM bestaande arbeidsverhouding was de CAO voor KLM-vliegers op vleugelvliegtuigen van toepassing. In deze CAO is bepaald dat piloten bij het bereiken van de leeftijd van 56 jaar (verhoogd bij zogenoemde ‘verminderde productie’) verplicht uit dienst treden. [eiser] c.s. zijn allen verplicht uit dienst getreden op 56- of 57-jarige leeftijd.
(ii) [eiser] c.s. zijn van mening dat zij aldus worden gediscrimineerd vanwege hun leeftijd. Zij hebben samen met vier anderen een procedure aanhangig gemaakt tegen de KLM, waarbij zij onder meer een verklaring voor recht vorderden dat de desbetreffende CAO-bepaling nietig is. Nadat deze vordering in feitelijke instanties was afgewezen, heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] c.s. verworpen bij arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3367 (hierna: het arrest van 2012).
In de onderhavige procedure hebben [eiser] c.s. bij dagvaarding van 24 januari 2014 de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en, samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld alsmede een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door eisers geleden schade, op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten. Bij vonnis van 3 juni 2015 heeft rechtbank de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen.8
[eiser] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Zij vorderen vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties. Ten behoeve daarvan hebben [eiser] c.s. het hof verzocht om, kort gezegd, de in (paragraaf 6 van de) de memorie van grieven geformuleerde prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. Bij arrest van 25 oktober 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen afgewezen.
[eiser] c.s. hebben tijdig, bij dagvaarding van 24 januari 2017, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 25 oktober 2016. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht en gerepliceerd en gedupliceerd.
3 Het arrest van de Hoge Raad van 2012 en het oordeel van het hof daarover
Het arrest van 2012
Ik geef hieronder nader het arrest van 2012 weer, dat de aanleiding vormt voor de onderhavige procedure. De inzet van die zaak was een door (onder meer) [eiser] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat het in art. 5.4 CAO gehanteerde onderscheid op grond van leeftijd niet objectief gerechtvaardigd is, waardoor die bepaling wegens strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) nietig is.9 De kantonrechter en het hof wezen deze vordering af. Daarbij oordeelde het hof − kort samengevat − dat voor het in art. 5.4 CAO gemaakte onderscheid op grond van leeftijd een objectieve rechtvaardiging bestaat als bedoeld in art. 7, aanhef en onder c, Wgbl. Daartoe overwoog het dat de met art. 5.4 CAO te verwezenlijken doelen − te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep) − zijn aan te merken als legitieme doelen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het invoeren en handhaven van een pensioenleeftijd van 56 jaar met de mogelijkheid de pensioenleeftijd onder voorwaarden uit te stellen tot uiterlijk het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, een passend en noodzakelijk middel vormt ter verwezenlijking van genoemde doelen.10
In het door [eiser] c.s destijds ingestelde (principale) cassatieberoep concludeerde advocaat-generaal Keus tot verwerping. Aan het slot van zijn conclusie maakte hij een opmerking over het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU:
“5. Prejudiciële vragen
Naar ik meen biedt de rechtspraak van het HvJ EU/EG voldoende (en, met het oog op de in beginsel op de Hoge Raad rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing, ook voldoende duidelijke) aanknopingspunten voor een verwerping van het principale cassatieberoep (…).
Zou de Hoge Raad niettemin prejudiciële vragen willen stellen, dan kan ik mij voorstellen dat die vragen worden toegespitst op de legitimiteit van de met het litigieuze pensioenontslag nagestreefde doelstellingen, en meer in het bijzonder op de vraag of aan de legitimiteit van die doelstellingen afdoet dat het onderhavige geschil zich niet afspeelt op het niveau van de nationale economie als geheel of op het niveau van een gehele bedrijfstak, maar op het niveau van een onderneming, zij het dat, zeker vanuit het perspectief van de beroepsgroep van de verkeersvliegers, de betreffende onderneming (als nationale luchtvaartmaatschappij) de relevante nationale markt goeddeels bepaalt. Ook kan ik mij voorstellen dat in voorkomend geval wordt gevraagd of de uit de rechtspraak van het HvJ EU/EG blijkende positieve waardering van collectieve en door de sociale partners overeengekomen arrangementen die legitieme doelstellingen nastreven, óók geldt bij de toetsing van het passend en noodzakelijk zijn van een collectieve arbeidsovereenkomst die niet (zoals in de zaak Rosenbladt) op het niveau van een bedrijfstak, maar op ondernemingsniveau is gesloten, ook hier echter met de kanttekening dat de betreffende onderneming nationaal voor de gehele beroepsgroep van preponderant belang is.”
[eiser] c.s. hebben op deze conclusie gereageerd met een in art. 44 lid 3 Rv bedoelde borgersbrief. Het slot daarvan vermeldt:
“24. Slotsom van het voorgaande is dat als de lijn van het Prigge-arrest (…) wordt doorgetrokken de piloten in deze zaak het gelijk aan hun zijde moeten krijgen, in die zin dat de leeftijdsdiscriminatie (in beginsel) als ongeoorloofd moet worden aangemerkt (…).
25. Indien Uw Raad de lijn niet zonder meer zou willen doortrekken, dan geldt dat niet evident is dat het HvJ EU het onverkort eens zou zijn met de zienswijze van A-G Keus. Het stellen van prejudiciële vragen lijkt in dat geval aangewezen.”
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen. Na in zijn arrest bij de weergave van het procesverloop op de gebruikelijke wijze te hebben verwezen naar (onder meer) de conclusie van de advocaat-generaal en naar de borgersbrief,11 overweegt de Hoge Raad, voor zover thans van belang:
“3. Uitgangspunten in cassatie
In deze zaak gaat het om de vraag of het in de tussen partijen geldende CAO geregelde verplichte pensioenontslag van verkeersvliegers die de 56-jarige leeftijd bereiken in strijd is met het verbod van leeftijdsdiscriminatie. De vraag naar mogelijke leeftijdsdiscriminatie in verband met de vervroegde pensionering van verkeersvliegers is eerder ter beantwoording aan de Hoge Raad voorgelegd (HR 8 oktober 2004, LJN AP0424, NJ 2005/117, en HR 8 oktober 2004, LJN AP0425). Op grond van het in die zaken toepasselijke toetsingskader - met name art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR - is geoordeeld dat, kort gezegd, een regelmatige en vlotte doorstroming van personeel een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de verplichte pensionering op in beginsel 56-jarige leeftijd vormt. Sindsdien heeft zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan in het relevante toetsingskader - waaronder de invoering van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: Wgbl) ter implementatie van de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn) - die in deze zaak een hernieuwde beoordeling vragen.
(…)
4. Inleidende beschouwingen
Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Dit brengt mee dat de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in het geding is, in het kader van zijn bevoegdheid de voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle omvang daarvan te waarborgen, indien nodig elke met dit beginsel strijdige bepaling van nationaal recht buiten beschouwing moet laten (HvJEU 22 november 2005 (Mangold), C-144/04, LJN AU8663, NJ 2006/227, punt 75, 77; HvJEU 19 januari 2010 (Swedex), C-555/07, LJN BL0510, NJ 2010/256, punt 21, 50 en 51).
De Richtlijn vormt een concretisering van voornoemd beginsel op het vlak van arbeid en beroep; zij beoogt een algemeen kader te scheppen ter waarborging van voor eenieder gelijke behandeling in arbeid en beroep, door het bieden van een effectieve bescherming tegen discriminatie op een van de in art. 1 genoemde gronden, waaronder leeftijd (HvJEU 12 oktober 2007 (Palacios de la Villa), C-411/05, LJN BB8540, NJ 2008/38, punt 42; HvJEU 5 maart 2009 (Age Concern), C-388/07, LJN BH6032, NJ 2009/299, punt 23 en HvJEU 19 januari 2010 (Swedex), punt 20). Volgens de rechtspraak van het HvJEU moet een regeling volgens welke het bereiken door de werknemer van de in die regeling vastgelegde pensioengerechtigde leeftijd meebrengt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege wordt ontbonden, worden aangemerkt als een regeling die werknemers die deze leeftijd hebben bereikt direct ongunstiger behandelt dan andere economisch actieven. Een dergelijke regeling schept dus een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling, zoals bedoeld in art. 2 lid 1 en 2, onder a, Richtlijn (HvJEU, Palacios de la Villa, punt 51).
Volgens art. 6 lid 1 Richtlijn vormt een verschil in behandeling op grond van leeftijd evenwel geen discriminatie indien dit verschil in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel - doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding daaronder begrepen - en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht beschikken de lidstaten, en in voorkomend geval de sociale partners, op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt (HvJEU 12 oktober 2010 (Rosenbladt), C-45/09, LJN BO1980, NJ 2011/2, punt 38, 41).
Indien sprake is van een mechanisme van automatische beëindiging van arbeidsovereenkomsten komt betekenis toe aan de omstandigheid dat die op een contractuele grondslag berust. Dat biedt niet alleen werknemers en werkgevers, door middel van individuele overeenkomsten, maar ook de sociale partners, door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten - en derhalve met een niet te verwaarlozen flexibiliteit - de mogelijkheid om dit mechanisme toe te passen, zodat niet alleen naar behoren rekening kan worden gehouden met de globale situatie op de betrokken arbeidsmarkt, maar ook met de kenmerken van de betrokken beroepen (HvJEU, Palacios de la Villa, punt 74; HvJEU, Rosenbladt, punt 49).
De Wgbl, waarbij de Richtlijn is geïmplementeerd, dient in het licht van de bovengenoemde rechtspraak te worden uitgelegd. Art. 3, aanhef en onder c, Wgbl verbiedt het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het beëindigen van een arbeidsverhouding. Ingevolge art. 7 lid 1, aanhef en onder c, geldt dit verbod niet indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. In het kader van de Wgbl dient derhalve - evenals in het kader van art. 6 lid 1 Richtlijn - te worden onderzocht of het door art. 5.4 CAO gemaakte leeftijdonderscheid een legitiem doel dient en, indien zulks het geval is, of het gemaakte onderscheid passend en noodzakelijk is voor dat doel. Ingevolge art. 12 dient te worden aangenomen dat de bewijslast dat sprake is van een objectieve rechtvaardiging op KLM (en daarmee ook op VNV) rust.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Is het met art. 5.4 CAO beoogde doel legitiem?
Vooropgesteld wordt dat in deze zaak - anders dan in HvJEU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09, LJN BT6303, NJ 2011/592, waarin het ging om een CAO-bepaling inhoudende een verplicht pensioenontslag van Lufthansa-piloten wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd - niet de doelstelling van de verkeersveiligheid aan de orde is. In die zaak oordeelde het HvJEU dat het doel van de veiligheid van het luchtverkeer niet tot de in art. 6 lid 1 Richtlijn bedoelde doelstellingen behoort (punt 82). Tevens herhaalde het zijn eerdere rechtspraak dat de doelstellingen die als "legitiem" in de zin van art. 6 lid 1 Richtlijn kunnen worden aangemerkt en bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het principiële verbod van discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen zijn van sociaal beleid, zoals die in verband met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding (punt 81).
Het hof heeft geoordeeld dat de met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw (waaronder begrepen een evenwichtige verdeling van de werkgelegenheidskansen binnen de beroepsgroep), zijn aan te merken als legitiem. Het heeft dat oordeel gegrond op de overweging dat zij voldoen aan werkelijke en zwaarwegende behoeften van KLM, te weten enerzijds het kunnen beschikken over voldoende en voldoende gekwalificeerde verkeersvliegers tegen aanvaardbare loonkosten en anderzijds het kunnen bieden van een loopbaanperspectief aan instromende verkeersvliegers (die daarbij een groot belang hebben vanwege de door hen gemaakte kosten voor de vliegopleiding) met de mogelijkheid van volledige pensioenopbouw. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat circa 90% van de vliegers is aangesloten bij VNV en dat het verplichte pensioenontslag een groot draagvlak heeft binnen de KLM-organisatie. Daarmee heeft het hof de door partijen met art. 5.4 CAO nagestreefde doelstellingen kennelijk beoordeeld als doelstellingen van sociaal beleid, met name op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding. Aldus oordelend heeft het hof die doelstellingen niet uitsluitend bezien in het licht van de genoemde behoeften van KLM, maar ook tegen de achtergrond van de bevordering van de werkgelegenheid voor instromende verkeersvliegers en de verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties (rov. 4.9), waarbij het hof de brede consensus die binnen de onderneming van KLM over deze doelstellingen bestaat mede in aanmerking heeft genomen.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel betoogt onder 3.2 - 3.4 dat het oordeel van het hof miskent dat een legitiem doel als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn een doel van nationaal overheidsbeleid moet zijn. Die klacht treft geen doel. Weliswaar heeft het HvJEU geoordeeld dat legitieme doelstellingen als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn het karakter van een algemeen belang moeten hebben ter onderscheiding van individuele beweegredenen van de werkgever (HvJEU, Age Concern, punt 46), maar daaruit volgt niet dat zij een doel van nationaal overheidsbeleid moeten zijn, noch dat overwegingen als de onderhavige niet zijn aan te merken als een algemeen belang als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn. Mede gelet op het oordeel van het hof dat genoemde doelstellingen niet uitsluitend aan de behoeften van KLM tegemoet komen maar tevens de hiervoor genoemde doelstellingen van sociaal beleid dienen, is het oordeel dat die doelstellingen legitiem zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Het middel klaagt onder 3.5 onder meer dat het hof in rov. 4.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de legitimiteit van de doelstelling op KLM en VNV rusten. Ook deze klacht en de daarop voortbouwende klachten - die alle de strekking hebben, dat het hof zonder voldoende begrijpelijke motivering aanneemt dat de door KLM en VNV gestelde doelen van de CAO ook feitelijk de door haar nagestreefde doelen zijn en, mede in het licht van de rechtspraak van het HvJEU, als legitieme doelen in de zin van art. 7 lid 1, onder c, Wgbl zijn aan te merken - falen. Ingevolge art. 12 Wgbl berust de stelplicht en bewijslast inderdaad op KLM en VNV, maar dat heeft het hof in rov. 4.6 ook vooropgesteld en niet valt in te zien dat en waarom het oordeel van het hof over de legitimiteit van de doelstellingen getuigt van een onjuiste opvatting hieromtrent. Daarbij is van belang dat uit de rechtspraak van het HvJEU voortvloeit dat bevordering van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties in beginsel moet worden aangemerkt als een legitiem doel dat een rechtvaardiging voor leeftijdsonderscheid vormt als bedoeld in art. 6 lid 1 Richtlijn (HvJEU, Rosenbladt, punt 58-62; HvJEU, Palacios de la Villa, punt 53, 65 en 66).
Ten slotte klaagt het middel onder 3.6 dat het oordeel van het hof dat een regelmatige doorstroming en evenwichtige personeelsopbouw een legitiem doel is om een in beginsel verboden leeftijdsonderscheid te hanteren, onbegrijpelijk is omdat dit doel in feite voor iedere onderneming geldt en daarom het verbod van leeftijdsdiscriminatie zou uithollen. Deze klacht stuit af op de betekenis die het hof heeft toegekend aan de specifieke situatie op de arbeidsmarkt voor verkeersvliegers, welk oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van de, hiervoor in 4.3 bedoelde, aan de lidstaten en sociale partners toekomende, ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de door hen na te streven doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid en de ter verwezenlijking van deze doelstellingen aan te wenden maatregelen.
Is het gekozen middel passend en noodzakelijk?
Het hof oordeelt in rov. 4.9 dat invoering en handhaving van de onderhavige pensioenmaatregel een passend middel vormt ter verwezenlijking van de gestelde doelen. Het hof overweegt daartoe enerzijds dat het handhaven van de verplichte pensioenleeftijd gelet op de omstandigheid dat promoties plaatsvinden aan de hand van strikte senioriteitscriteria tot de beoogde (voorspelbare) doorstroming tussen de rangen en een evenwichtige personeelsopbouw leidt, en anderzijds dat het loslaten van de verplichte pensioenleeftijd zou leiden tot een zodanige stagnatie van de doorstroming dat deze doelen niet meer gerealiseerd zouden kunnen worden.
Tegen dit oordeel richt het middel onder 3.7 een aantal klachten inhoudende dat het hof, door uitsluitend te toetsen aan de gevolgen voor het loslaten van de in de CAO neergelegde verplichte pensioenleeftijd en geen aandacht te besteden aan de vraag in hoeverre de invoering van de maatregel gerechtvaardigd was, ten aanzien van de passendheid een met de strekking en het systeem van de Richtlijn en de Wgbl strijdige maatstaf heeft aangelegd.
Deze en de daarop voortbouwende klachten falen aangezien de door het middel voorgestane toetsingsmaatstaf - die inhoudt dat de passendheid van een middel waarmee een legitiem doel wordt nagestreefd, dient te worden beoordeeld naar het moment van invoering daarvan - niet in de Richtlijn of de Wgbl is voorgeschreven en evenmin steun vindt in de rechtspraak van het HvJEU (vgl. HvJEU 21 juli 2011 (Fuchs en Köhler), C-159/10, LJN BR3681, NJ 2011/522, punt 40-43). Anders dan het middel onder 2.7 voorts betoogt, is het oordeel van het hof in rov. 4.9, dat verder is gebaseerd op waarderingen van feitelijke aard, overigens niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 3.8 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10 - 4.13 betreffende de noodzakelijkheid van het verplichte pensioenontslag ter realisering van de gestelde doeleinden. Het hof baseert zijn oordeel enerzijds op de grond dat een minder bezwaarlijk middel niet voorhanden is omdat een stelsel op basis van senioriteit of van vrijwillige flexibele pensionering zou nopen tot het invoeren van een geheel ander salaris-, loopbaan- en pensioensysteem dan waarin de CAO voorziet, en anderzijds op de omstandigheid dat het verplichte pensioenontslag niet onevenredig is omdat [eiser] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat voor gepensioneerde vliegers feitelijk geen mogelijkheden meer bestaan elders als vlieger inkomsten te verwerven, terwijl voorts gesteld noch gebleken is dat een of meer van de (thans) eisers in cassatie - rekening houdende met het door ieder van hen (vóór indiensttreding bij KLM) elders opgebouwde pensioen - ná pensionering over onvoldoende inkomensvoorzieningen beschikken.
De klachten komen erop neer dat het HvJEU ter beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel een strikte proportionaliteitstoets voorschrijft, die door het hof niet is aangelegd, terwijl het hof ten onrechte de bewijslast bij [eiser] c.s. heeft gelegd en een overigens onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Zij kunnen niet tot cassatie leiden. Uit de rechtspraak van het HvJEU vloeit immers voort dat de nationale rechter over een ruime beoordelingsmarge beschikt ten aanzien van de criteria "passend" en "noodzakelijk", waarbij de rechter "in redelijkheid" de gestelde, terzake dienende omstandigheden dient af te wegen. Daarbij is volgens deze rechtspraak aangetoond dat de betrokken maatregel passend en noodzakelijk is wanneer deze gelet op het nagestreefde doel, niet onredelijk lijkt en gebaseerd is op gegevens waarvan de nationale rechter de bewijswaarde moet beoordelen (HvJEU, Fuchs en Köhler, punt 83).
Wat de noodzakelijkheid betreft, dient de rechter te onderzoeken of de bestreden maatregel verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en niet op excessieve wijze afbreuk doet aan de belangen van de werknemers die de bedongen pensioenleeftijd bereiken, waarbij de maatregel in zijn eigen regelingscontext dient te worden geplaatst en rekening moet worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken personen als met het voordeel daarvan voor de samenleving in het algemeen en voor de individuen waaruit zij bestaat (HvJEU, Rosenbladt, punt 73).
Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van het partijdebat ook voldoende gemotiveerd.”
Het oordeel in de onderhavige procedure
In de onderhavige aansprakelijkheidsprocedure overwoog de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 3 juni 2015, voor zover thans nog van belang, dat eisers als eerste grondslag aanvoeren dat de Hoge Raad ten onrechte heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen en dat, als de Hoge Raad dat wel had gedaan, het HvJEU waarschijnlijk ten faveure van eisers zou hebben beslist. Als tweede grondslag voeren eisers aan dat het hof door na te laten prejudiciële vragen te stellen art. 6. EVRM heeft geschonden, in samenhang met art. 13 EVRM en de art. 47-52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (rov. 4.2).
De rechtbank oordeelt dat uit het arrest van 2012 volgt dat de Hoge Raad in de bestaande jurisprudentie van het HvJEU een voldoende duidelijk kader heeft gevonden ter beantwoording van de vragen die aan hem zijn voorgelegd en dat de Hoge Raad geen aanleiding heeft gezien prejudiciële vragen te stellen. Daarbij is de Hoge Raad gebleven binnen de grenzen van de hem toekomende ruime bevoegdheid tot uitlegging van het Unierecht (rov. 5.6), zodat geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht door geen prejudiciële vragen te stellen (rov. 5.13) en ook niet van causaal verband tussen een eventuele schending van het Unierecht en de door eisers geleden schade (rov. 5.14).
Ook de tweede grondslag, het beroep op art. 6 EVRM, slaagt volgens de rechtbank niet. [eiser] c.s. hebben bij de Hoge Raad niet verzocht om een concrete prejudiciële vraag te stellen, maar alleen buiten het partijdebat12 in algemene zin opgemerkt dat het stellen van prejudiciële vragen aangewezen lijkt. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest op alle relevante punten het relevante Unierecht meegewogen (rov. 5.15-5.16).
In zijn in cassatie bestreden arrest heeft het hof Den Haag geoordeeld over de stellingen van [eiser] c.s. dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld omdat de Hoge Raad in het arrest van 2012 (i) geen prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJEU en (ii) zijn beslissing om dat niet te doen niet heeft gemotiveerd. Het hof heeft daartoe eerst overwogen over welke punten het dient te oordelen:
“2.1 Nu de piloten hun grieven niet als afzonderlijke klachten tegen het vonnis van de rechtbank hebben geformuleerd, maar deze besloten liggen in het betoog zoals dat uiteen is gezet in de memorie van grieven, zal het hof het hoger beroep bespreken aan de hand van de verschillende grondslagen die de piloten aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank – en daartegen is in appel niet opgekomen – heeft de volgende grondslagen in het betoog van de piloten onderkend:
a. de Hoge Raad heeft ten onrechte, want in strijd met art. 267 lid 3 VWEU, nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU);
b. de Hoge Raad heeft ten onrechte, want in strijd met art. 6 EVRM, nagelaten zijn impliciete beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen te motiveren;
(…)
Evenals de rechtbank leest het hof de stellingen van de piloten zo, dat zij aan hun vorderingen niet ten grondslag leggen dat de Hoge Raad naast art. 267 lid 3 VWEU ook het materiële EU recht verkeerd heeft toegepast. Hun redenering moet kennelijk aldus worden begrepen, dat zij menen dat de Hoge Raad prejudiciële vragen had moeten stellen en dat, indien hij dat had gedaan, uit de antwoorden van het HvJEU naar voren zou zijn gekomen dat de piloten in het gelijk hadden moeten worden gesteld. Kortom, de piloten zijn (impliciet) wel van mening dat de Hoge Raad het materiële recht onjuist heeft toegepast, maar dit is geen zelfstandige grondslag voor hun vorderingen maar een stelling die zij aanvoeren in het kader van het causaal verband.
De piloten hebben voorts aangevoerd dat de Hoge Raad art. 21 Handvest (het verbod op discriminatie op grond van - onder andere - leeftijd) heeft miskend. Het is het hof niet duidelijk geworden of dit een zelfstandige grondslag is van hun vordering. Voor zover dit laatste wel de bedoeling van de piloten is hebben zij onvoldoende duidelijk gemaakt in welk opzicht toepassing van art. 21 Handvest tot een andere uitkomst zou hebben moeten leiden dan de beoordeling die de Hoge Raad heeft verricht, in welk kader de Hoge Raad heeft getoetst aan het algemene beginsel van gemeenschapsrecht dat discriminatie op grond van leeftijd verbiedt alsmede aan art. 6 Richtlijn, een en ander in het licht van de rechtspraak van het HvJEU. Dit betoog van de piloten faalt dan ook.”
Over het verwijt dat de Hoge Raad heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen, overweegt het hof:
“(a) nalaten prejudiciële vragen te stellen
Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank in hoger beroep onbestreden en terecht heeft overwogen, voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een miskenning van het EU-recht, voldaan moet zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending indien de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
De Staat voert allereerst aan dat de enkele schending van de verplichting van de rechter, tegen wiens uitspraken geen rechtsmiddel openstaat, om prejudiciële vragen te stellen, geen grond voor aansprakelijkheid kan zijn. Het nalaten prejudiciële vragen te stellen kan volgens de Staat alleen een omstandigheid zijn die van belang is bij de vraag of een dergelijke rechterlijke instantie het materiële EU-recht heeft geschonden. Het hof zal deze stelling in het midden laten en er veronderstellenderwijs van uit gaan dat een dergelijk nalaten in beginsel wel een zelfstandige grondslag voor onrechtmatig handelen kan opleveren. Uit hetgeen hierna wordt overwogen blijkt immers dat de Staat bij dit verweer geen belang heeft.
De Staat heeft ook het verweer gevoerd dat de geschonden regel van art. 267 lid 3 VWEU er niet toe strekt aan particulieren rechten toe te kennen. Dit verweer gaat niet op. Uit het Köbler-arrest (HvJEU, C-224/01) volgt dat het vooral is om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat een rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich te wenden tot het HvJEU (onder 35). Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de geschonden regel er toe strekt rechten aan particulieren toe te kennen. Dat deze regel ook andere doelstellingen heeft, zoals de eenvormige uitleg van het EU-recht, staat hieraan niet in de weg.
Het hof leidt uit de stellingen van de piloten, met name uit de door hen in de memorie van grieven geformuleerde prejudiciële vragen af, dat zij van mening zijn dat de Hoge Raad prejudiciële vragen had moeten stellen over de volgende (door het hof enigszins samengevatte) onderwerpen:
verzet het EU-recht (art. 21 Handvest en art. 6 Richtlijn) zich tegen een gedwongen leeftijdsontslag zoals bij de KLM voor piloten gehanteerd, indien dit niet voortvloeit uit nationaal beleid maar slechts is geregeld in de collectieve arbeidsovereenkomst van één werkgever;
kan een leeftijdsontslag (ver) beneden de 65 jaar een legitiem doel dienen en geacht worden passend en in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit te zijn.
Bij de beoordeling van dit onderdeel van het betoog van de piloten is het volgende van belang. In het cassatiemiddel dat aanleiding gaf tot het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW3367) werd kort gezegd het volgende aangevoerd. Van een legitiem doel kan in het algemeen slechts sprake zijn indien de discriminatie berust op nationaal beleid. Daarvan is geen sprake bij een particuliere werkgever die louter individuele ondernemersbelangen nastreeft. Weliswaar is niet uitgesloten dat een nationale regeling een werkgever enige mate van flexibiliteit toekent bij het nastreven van doelstellingen van algemeen belang, maar dan moet voldaan zijn aan strenge eisen. Het argument van ‘doorstroming’ voldoet niet aan deze eisen.
Hieruit blijkt dat de piloten in cassatie niet de stelling hebben betrokken dat een gedwongen pensioenregeling bij een individuele werkgever als KLM nimmer een legitiem doel kan dienen. Zij hebben slechts de stelling verdedigd dat dit uitsluitend kan (i) indien het doel samenvalt met nationaal overheidsbeleid, althans (ii) indien voldaan is aan bijzondere, door de werkgever te stellen en te bewijzen omstandigheden (middelonderdelen 3.2, 3.4 en 3.5.2). Dit betekent dat er voor de Hoge Raad, die gebonden is aan de klachten die in het middel worden voorgedragen, geen aanleiding en ook geen ruimte was om de vraag onder ogen te zien of een gedwongen pensioenontslag bij een individuele werkgever een legitiem doel kon dienen. Voor prejudiciële vragen ten aanzien van dit punt was dan ook reeds om deze reden geen aanleiding.
De klacht dat een legitiem doel een doel van nationaal overheidsbeleid dient te zijn heeft de Hoge Raad verworpen (onder 5.3). De Hoge Raad overwoog dat uit de jurisprudentie van het HvJEU wel volgt dat een legitieme doelstelling het karakter van een algemeen belang moet hebben, maar niet ook dat dit een doel van nationaal overheidsbeleid moet zijn. Volgens de Hoge Raad had het hof vastgesteld dat met het leeftijdsontslag een dergelijk algemeen belang werd nagestreefd en dat dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend was gemotiveerd. De vraag is aldus of de Hoge Raad aanleiding had behoren te zien om aan het HvJEU de vraag voor te leggen, of een algemeen belang dat niet ook nationaal overheidsbeleid is, een legitiem doel kan zijn. Het hof is van oordeel dat de Hoge Raad tot een dergelijke vraagstelling niet gehouden was. Het HvJEU toetst telkens of sprake is van een algemeen belang, hetgeen de Hoge Raad ook heeft gedaan. Uit de arresten Palacios de la Villa (HvJEU 12 oktober 2007, C-411/05) en Rosenbladt (HvJEU 12 oktober 2010, C-45/09), waarnaar de Hoge Raad verwijst, volgt dat doelstellingen van algemeen belang niet slechts door de overheid, maar ook door de sociale partners kunnen worden nagestreefd en dat daarbij aan de sociale partners een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij zowel de beslissing welke doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid zij willen nastreven, als bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom een dergelijk algemeen belang tevens zou moeten corresponderen met beleid van de nationale overheid. Dat zou moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met de vrijheid die het HvJEU aan de sociale partners laat. Daarbij moet worden opgemerkt dat art. 6 Richtlijn weliswaar bepaalt dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij ‘in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd’, maar dat dit niet wil zeggen dat dergelijke belangen in nationale wetgeving moeten zijn vastgelegd. Uit bijvoorbeeld de zaak Rosenbladt, die ging over een bedrijfstak-cao, alsmede uit de rol die in de rechtspraak van het HvJEU is weggelegd voor de sociale partners, blijkt het tegendeel. De piloten hebben nog gewezen op het arrest HvJ EU 13 september 2011 (Prigge), C-447/09. Het beroep op dat arrest gaat echter niet op, aangezien het pensioenontslag in die zaak als doel had het bevorderen van de veiligheid van het luchtverkeer. De piloten beroepen zich nog op de conclusie van AG Mengozzi voor dat arrest, maar de Hoge Raad was geenszins gehouden de opvatting van de AG te volgen of zijn oordeel dienaangaande te motiveren.
Ook echter indien op de Hoge Raad een verplichting rustte om prejudiciële vragen over dit punt te stellen, is niet voldaan aan het vereiste dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. De schending van het EU-recht is daarvoor immers niet ernstig genoeg. Het is (in beginsel) aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen (HvJEU 9 september 2015, C-160/14). Dit betekent dat de rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is. In dit geval gaf en geeft de rechtspraak van het HvJEU geen aanleiding voor de veronderstelling dat niet alleen voldaan moet zijn aan het vereiste algemene belang, maar ook nog dat dat algemene belang een zaak van nationaal overheidsbeleid dient te zijn. Niet kan aldus worden gezegd dat de Hoge Raad art. 267 lid 3 VWEU heeft geschonden, laat staan kennelijk geschonden.
De piloten rekenen het de Staat tevens aan dat de Hoge Raad geen prejudiciële vragen heeft gesteld over de vraag of een leeftijdsontslag (ver) beneden de 65 jaar een legitiem doel kan dienen en geacht kan worden passend en in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit te zijn. De piloten maken echter niet duidelijk welke, nog niet in eerdere jurisprudentie van het HvJEU opgehelderde, vragen van uitleg van het EU-recht door de Hoge Raad aan het HvJEU hadden moeten worden voorgelegd. Het is ook niet aan het HvJEU om in een specifiek geval te beslissen of de aangevallen maatregelen passend en proportioneel zijn. Dat oordeel is voorbehouden aan de nationale rechter. Wat het legitieme doel aangaat had het HvJEU reeds voor het arrest van de Hoge Raad beslist dat bevordering van de toegang tot arbeid door een betere verdeling van de werkgelegenheid tussen de generaties in beginsel moet worden aangemerkt als een legitiem doel dat een rechtvaardiging voor leeftijdsonderscheid vormt (Rosenbladt-arrest). Niet valt in te zien welke vraag de Hoge Raad op dit punt nog had moeten stellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. Het hof hoeft dan ook niet in te gaan op de vraag of voldoende causaal verband bestaat tussen de gestelde schending en de door de piloten geleden schade.”
Over het verwijt dat de Hoge Raad zijn beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt het hof:
“(b) schending van art. 6 EVRM
De piloten stellen zich op het standpunt dat hun advocaat in de brief waarin deze reageerde op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen. De Hoge Raad had dan ook zijn (impliciete) beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen moeten motiveren aan de hand van de gevallen waarin op grond van de jurisprudentie van het HvJEU (onder andere in het Cilfit-arrest), in afwijking van art. 267 lid 3 VWEU, geen prejudiciële vragen hoeven te worden gesteld. In het Cilfit-arrest zijn de volgende gevallen onderscheiden: (i) de opgeworpen vraag is niet relevant voor de beoordeling van het geschil, (ii) de desbetreffende vraag is reeds door het HvJEU uitgelegd (acte éclairé), (iii) de juiste toepassing van het EU-recht is zo evident dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte claire). Nu de Hoge Raad, ondanks dit verzoek, heeft nagelaten zijn beslissing te motiveren heeft de Hoge Raad in strijd gehandeld met art. 6 EVRM en is de Staat volgens de piloten jegens hen op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk. De Staat betwist dat de piloten een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen te stellen tot de Hoge Raad hebben gericht en stelt zich overigens op het standpunt dat de motivering voldoende duidelijk uit het arrest van de Hoge Raad volgt. Ook houdt volgens de Staat een eventuele schending van het motiveringsbeginsel op dit punt geen onrechtmatige daad in.
De eerste vraag die het hof moet beslissen is aan de hand van welk criterium moet worden beslist of de Staat aansprakelijk is voor het gestelde verzuim van de Hoge Raad. De rechtbank heeft het handelen van de Staat getoetst aan het in de jurisprudentie van de Hoge Raad verankerde criterium van onrechtmatige rechtspraak, hetgeen inhoudt dat voldaan moet zijn aan twee voorwaarden: bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing moeten zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tevens mag tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaan of hebben opengestaan (HR 3 december 1971, NJ 1972, 137). De piloten verdedigen dat de rechtbank het criterium had moeten toepassen dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest Greenworld/NAI (HR 4 december 2009, NJ 2011/131). De door de Hoge Raad in het Greenworld-arrest ontwikkelde maatstaf luidt dat aansprakelijkheid wordt aangenomen indien blijkt dat de rechter opzettelijk of bewust
roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. In hun pleidooi pleiten de piloten er echter voor op het onderhavige geval het criterium uit het Köbler-arrest toe te passen. Overigens zijn de piloten van mening dat óók voldaan is aan het vereiste dat de Hoge Raad fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd.
Het hof is met de piloten van oordeel dat ten aanzien van het onderhavige verwijt (schending van art. 6 EVRM), het Köbler criterium (zoals hiervoor samengevat onder 3.1) moet worden toegepast. Op grond van art. 6 lid 3 van het verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) maken de grondrechten, zoals zij onder meer worden gewaarborgd door het EVRM, als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie. Bovendien correspondeert art. 6 EVRM met art. 47 Handvest. Op grond van art. 6 lid 1 VEU erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest. Daar komt in dit geval bij dat het verwijt van de piloten inhoudt dat de Hoge Raad ten onrechte zijn beslissing om art. 267 lid 3 VWEU niet toe te passen niet heeft gemotiveerd. Tegen deze achtergrond moet dit verwijt worden beoordeeld aan de hand van het Köbler-criterium.
De vraag is dan ook of in dit geval sprake is van een voldoende ernstige, kennelijke schending van art. 6 EVRM. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. In het arrest van de Hoge Raad wordt met velerlei verwijzingen naar de rechtspraak van het HvJEU uiteengezet waarom op grond van die jurisprudentie het cassatieberoep van de piloten moet worden verworpen. Het is uit dat arrest dan ook volkomen duidelijk dat de Hoge Raad van oordeel was dat hij de aan hem voorgelegde vragen kon beslissen aan de hand van de bestaande jurisprudentie van het HvJEU. Ook voor de piloten moet duidelijk zijn geweest dat de Hoge Raad om die reden geen aanleiding zag prejudiciële vragen te stellen. De eisen die art. 6 EVRM aan de motivering van een rechterlijke uitspraak stelt gaan niet zover, dat de Hoge Raad in dit geval expliciet had moeten overwegen dat hij geen aanleiding zag om prejudiciële vragen te stellen omdat de rechtspraak van het HvJEU voldoende duidelijk is.
Een dergelijke overweging zou inhoudelijk niets aan de motivering van het arrest van de Hoge Raad hebben toegevoegd. Van een schending van art. 6 EVRM is dan ook geen sprake. In ieder geval is geen sprake van een voldoende gekwalificeerde, kennelijke schending van art. 6 EVRM.
Om dezelfde redenen is niet voldaan aan het criterium dat de Hoge Raad zulke fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en evenmin aan het criterium dat de Hoge Raad opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld dan wel met kennelijke grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
De conclusie luidt dat de stelling van de piloten, dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Hoge Raad art. 6 EVRM heeft geschonden, niet opgaat.”
Het hof verwerpt ook de stellingen dat de Staat ten onrechte heeft nagelaten art. 5.4 cao buiten werking te stellen (rov. 5.1-5.2) en dat Richtlijn 2000/78/EG onjuist is geïmplementeerd (rov. 6.1-6.2). Het hof ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen (rov. 7.1-7.2).