Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:566, 22/00703
Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:566, 22/00703
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2022
- Datum publicatie
- 14 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:566
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1252
- Zaaknummer
- 22/00703
Inhoudsindicatie
Vordering van PG tot cassatie in het belang der wet. Procesafspraken in strafzaken waarbij OM en verdediging een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechter voorleggen. De wet bevat geen specifieke regeling over procesafspraken. De rechtspraktijk wordt inmiddels gekenmerkt door een grote mate van verscheidenheid van procesafspraken die op verschillende wijze door de rechter worden beoordeeld. Dat een wettelijke regeling ontbreekt, wil volgens de PG niet zeggen dat de wet geen ruimte laat voor bepaalde vormen van procesafspraken. Wel is terughoudendheid geboden. De introductie van procesafspraken vergt fundamentele afwegingen en keuzes over de inrichting en structuur van het strafproces en de rolverdeling tussen de procesdeelnemers. Nadere bepaling en afgrenzing door de wetgever ligt volgens de PG in de rede. Bij gebreke van een wettelijk kader zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of de behandeling van de zaak in overeenstemming is met de eisen van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, het systeem van de wet en beginselen van een behoorlijke procesorde. De PG geeft geen algemeen toetsingskader maar formuleert in zijn vordering wel bepaalde randvoorwaarden voor de toepassing van procesafspraken. Daartoe behoort de noodzaak van rechterlijke toetsing van de totstandkoming en de inhoud van de procesafspraken. De rechter blijft volgens de PG verantwoordelijk voor de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00703 CW
Zitting 14 juni 2022
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de veroordeelde.
Inhoudsopgave
1. Inleiding en aanleiding
2. De uitspraak van de rechtbank
3. Overzicht feitenrechtspraak
4. Vraagstelling en opbouw van het vervolg van deze vordering
5. Legaliteit; het ontbreken van een op procesafspraken toegesneden wettelijke regeling
6. Enkele uitgangspunten van het strafproces, de rol van procesdeelnemers en ontwikkelingen ten aanzien van consensualiteit
7. Rechtsvergelijking: procesafspraken in Duitsland, Oostenrijk en België
8. Welke eisen stelt de rechtspraak van het EHRM aan procesafspraken?
9. Balans
10. Conclusies ten aanzien van de bestreden uitspraak van de rechtbank
11. De cassatiemiddelen
1 Inleiding en aanleiding
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op procesafspraken in strafzaken.
De vordering betreft een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 december 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:9267.1 Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen wegens (samengevat) medeplegen van brandstichting, opzetheling, schuldheling, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het vonnis is gewezen naar aanleiding van een zogenoemd ‘afdoeningsvoorstel’ dat het Openbaar Ministerie en de verdediging waren overeengekomen.
Tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het onherroepelijk is geworden. Cassatie in het belang der wet is op grond van art. 78, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie, in verbinding met art. 456 Sv, wel mogelijk.
In 2019 kondigde het Openbaar Ministerie aan te willen gaan “experimenteren” om strafzaken sneller te kunnen afhandelen door afspraken te maken met procesdeelnemers.2 Bij afspraken over het proces kan het bijvoorbeeld gaan om het afbakenen van het opsporingsonderzoek door de officier van justitie en het beperken van onderzoekswensen door de verdediging. Ook kondigde het Openbaar Ministerie aan te gaan onderzoeken of het mogelijk is om “vonnisafspraken” te maken. In de praktijk gaat het daarbij om een gezamenlijk afdoeningsvoorstel van de officier van justitie en de verdediging aan de rechter. Sindsdien zijn bij een aantal gerechten zaken aangebracht waarbij procesafspraken aan de orde zijn. Met name het afgelopen jaar is een sterke toename zichtbaar van het gebruik van procesafspraken.
Over deze praktijk van procesafspraken zijn Kamervragen gesteld aan de minister van Justitie en Veiligheid.3 Daarbij werd het bestaan van een conceptaanwijzing van het Openbaar Ministerie inzake procesafspraken aangestipt en gevraagd naar de inhoud daarvan. Daarnaast werd de vraag gesteld hoe de minister, met het oog op art. 1 Sv, het feit beoordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het maken van procesafspraken door het Openbaar Ministerie. Gevraagd werd of de minister de mening deelt dat een wettelijke grondslag noodzakelijk is voor het maken van procesafspraken om de rechtsbescherming, rechtsgelijkheid en openbaarheid te kunnen waarborgen en om heldere kaders te stellen voor wat de maximale ‘strafaftrek’ mag zijn en wanneer procesafspraken kunnen worden ingezet. Tot slot werd gevraagd of de minister van mening is dat de discussie over proces- en vonnisafspraken een actievere opstelling van haar vraagt.
De minister heeft daarop te kennen gegeven dat zij de stelling dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het maken van dergelijke procesafspraken, mede tegen de achtergrond van de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp tot op heden, niet kan onderschrijven. Een procesafspraak is volgens de minister in wezen een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechtbank. De rechter is daaraan niet gebonden. Wel acht de minister het gewenst dat – zoals het College van procureurs-generaal zich voorneemt – de randvoorwaarden voor het maken van procesafspraken op transparante wijze worden vastgelegd in een OM-aanwijzing. De minister acht het niet noodzakelijk om deze randvoorwaarden in de wet vast te leggen. Ook uit de rechtspraak is volgens haar tot op heden niet gebleken dat een wetswijziging noodzakelijk is om het maken van procesafspraken nader te normeren. Zij is dan ook van mening dat dit onderwerp niet een actievere opstelling van haar vraagt.
Definitie procesafspraken
Bij procesafspraken in strafzaken gaat het om afspraken die het Openbaar Ministerie en de verdediging maken over het verloop van de voor de rechter te voeren strafprocedure. Deze moeten worden onderscheiden van vormen van buitengerechtelijke afdoening van strafzaken. De term ‘procesafspraken’ draagt elementen van wilsovereenstemming en wederkerigheid in zich. De officier van justitie doet bijvoorbeeld toezeggingen over de ten laste te leggen feiten en de te eisen straf(modaliteit). Toezeggingen van de verdediging kunnen bestaan uit het achterwege laten van bepaalde onderzoekswensen, het niet zullen voeren van bepaalde verweren of het leveren van een meer actieve bijdrage aan het opsporingsonderzoek, zoals het afleggen van een bekentenis. De gemaakte procesafspraken kunnen uitmonden in een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechter.4
In deze vordering wordt met ‘procesafspraken’ gedoeld op alle vormen van op basis van wederkerigheid tot stand gekomen afspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging over het verloop van de strafprocedure en / of de ontnemingsprocedure.5 De term ‘gezamenlijk afdoeningsvoorstel’ wordt daarnaast gehanteerd als het meer specifiek gaat om het gezamenlijk voorstel aan de rechter om – al dan niet op basis van een gezamenlijk voorstel ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie – een bepaalde straf of maatregel op te leggen.
In het vervolg van deze vordering zal eerst worden ingegaan op de feitenrechtspraak ten aanzien van procesafspraken. Daarbij passeren verschillende uitspraken van rechtbanken en hoven de revue. Uit de bespreking blijkt dat de soorten zaken waarin afspraken tot stand komen en de uitspraken daarin uiteenlopen. Een (expliciete) wettelijke regeling op dit terrein ontbreekt en is, gelet op de hiervoor weergegeven zienswijze van de minister van Justitie en Veiligheid, op korte termijn niet te verwachten. Er bestaat onduidelijkheid of en, zo ja, onder welke voorwaarden het maken van procesafspraken toelaatbaar is. De Hoge Raad heeft zich daarover nog niet uitgelaten. Het is in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling dat de Hoge Raad rechtsvragen ten aanzien van de toelaatbaarheid van procesafspraken beantwoordt. Deze vordering strekt ertoe de Hoge Raad daartoe in de gelegenheid te stellen.
2 De uitspraak van de rechtbank
In de zaak waarin de bestreden uitspraak is gewezen, was sprake van een afdoeningsvoorstel dat in samenspraak tussen de officier van justitie en de verdediging tot stand was gekomen. Ten tijde van het afdoeningsvoorstel waren ongeveer negen jaren verstreken sinds de ten laste gelegde brandstichting en zeven jaren sinds de andere ten laste gelegde feiten. De rechtbank wees in deze zaak vonnis “op basis van het dossier, het onderzoek op de zitting en op basis van een afdoeningsvoorstel dat de officier van justitie en de verdediging in het voortraject zijn overeengekomen en tijdens het onderzoek op de zitting uiteen hebben gezet en toegelicht.” De verdachte was tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aanwezig, zijn raadsvrouw wel. Het afdoeningsvoorstel dat aan de rechtbank was voorgelegd, hield afspraken in over de bewezenverklaring van de feiten, de straf, de vordering van de benadeelde partijen en de beslissingen op het beslag. Het vonnis vermeldt daarover:
“Het afdoeningsvoorstel dat aan de rechtbank is voorgelegd houdt – kort gezegd – concreet in dat:
- het feit in de zaak 03/700461-14 bewezen kan worden met dien verstande dat sprake is van ‘medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen’;
- het subsidiaire feit (heling) in de zaak 03/700050-14 bewezen kan worden;
- de feiten 1, 2 en 3 in de zaak 03/866436-15 bewezen kunnen worden;
- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van gelijke duur als het voorarrest opgelegd kan worden voor die feiten, zijnde misdrijven;
- een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel kan volgen voor de overtreding bestaande uit het rijden zonder rijbewijs (feit 3 in de zaak 03/866346-15);
- de vorderingen van de benadeelde partijen in deze zaak niet besproken hoeven te worden, aangezien de officier van justitie en de verdediging van medeverdachte [medeverdachte] zijn overeengekomen dat het in de strafzaak van [medeverdachte] gelegd beslag (deels) aangewezen zal worden ter voldoening van die vorderingen.
Dat voorstel is op de zitting van 25 november 2021 besproken en desgevraagd hebben de officier van justitie en de verdediging bevestigd achter dit voorstel te staan. De raadsman van de benadeelde partijen heeft ter zitting eveneens bevestigd dat hij en de benadeelde partijen zich met het voorstel voor wat betreft de vergoeding van de geleden schade kunnen verenigen. Volgens alle betrokken partijen kunnen de vorderingen van de benadeelde partijen in deze zaak daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.”
De rechtbank heeft het afdoeningsvoorstel gevolgd en daar uitgebreide overwegingen aan gewijd. In haar vonnis stelt zij allereerst voorop dat:
“- de rechtbank niet gebonden is aan het afdoeningsvoorstel; het blijft een ‘voorstel’ aan de rechtbank dat de rechtbank na beraad kan volgen of niet kan volgen;
- de rechtbank de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Wetboek van Sv) onverkort hanteert bij haar beoordeling;
- de rechtbank het onderzoek heropent indien niet wordt voldaan aan enig strafrechtelijk of strafvorderlijk belang en (waardoor) de belangen van enige betrokkene, de maatschappij of juridische waarborgen in het geding zijn;
- de rechtbank het onderzoek heropent indien zij van oordeel is dat er op basis van het dossier onvoldoende grond bestaat voor een vaststelling van schuld, de kwalificatie van de feiten evident niet aansluit bij de inhoud van het dossier en de gekozen kwalificatie leidt tot miskenning van strafvorderlijke en maatschappelijke belangen, dan wel wanneer zij de voorgestelde straf niet passend acht.”
Vervolgens overweegt de rechtbank in algemene zin:
“Artikel 1 van het Wetboek van Sv bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. Het Wetboek van Sv voorziet in beginsel niet in een verkorte procedure ter toetsing van een afdoeningsvoorstel bij voorlegging van een strafzaak aan de rechter. Het Wetboek van Sv gaat uit van een volwaardige beoordeling door die rechter van de ten laste gelegde feiten op basis van het onderzoek ter terechtzitting, alwaar onder andere het dossier aan een verdachte wordt voorgehouden en besproken. Op basis van dat onderzoek op de zitting beantwoordt de rechtbank de formele en materiële vragen zoals beschreven in de artikelen 348 en 350, van het Wetboek van Sv. Naleving van die strafvorderlijke bepalingen is onder meer van belang voor de waarborging van een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en voor een strafproces dat de belangen van slachtoffers en de maatschappij waarborgt. Het mag immers niet zo zijn dat efficiency ten koste gaat van de kwaliteit en de juridische waarborgen van het strafproces, waarbij ook de interne en externe openbaarheid van een concreet strafproces van grote betekenis is.
De rechtbank kan en wil desalniettemin niet haar ogen sluiten voor de ontwikkelingen in de strafrechtketen. Zaken en dossiers worden steeds omvangrijker en complexer met als gevolg steeds langer durende strafprocessen. Die ontwikkeling kan dan weer op gespannen voet komen te staan met onder andere het recht van de verdachte op een behandeling binnen een redelijke termijn, ook neergelegd in artikel 6 EVRM. Bovendien wordt het doen van nader onderzoek (bijvoorbeeld het horen van getuigen vele jaren nadat de verweten feiten zich zouden hebben voorgedaan) na het verstrijken van jaren in diverse gevallen steeds moeilijker en (soms) van minder waarde. Voor benadeelde partijen betekent een zich jarenlang voortslepend proces, waarbij zij op het verloop van dat proces niet of nauwelijks invloed kunnen uitoefenen, ook een belasting. Schending van de redelijke termijn leidt in de regel dan ook nog eens tot strafkorting, hetgeen kan wringen met genoegdoening aan de slachtoffers, maatschappelijke gevoelens en de preventieve werking die van een veroordeling hoort uit te gaan. Snellere of verkorte afdoening van een specifieke zaak kan dus zowel in het belang van die ene zaak, als in het belang van andere zaken zijn, omdat capaciteit beschikbaar blijft om andere zaken op de bij die zaken passende wijzen af te doen. De wijze van afdoening zou moeten leiden tot een balans op dit gebied binnen het straf(proces)recht zodat alle zaken op een bij een concrete zaak passende wijze kunnen worden afgedaan met inachtneming van alle waarborgen die bij een strafproces behoren. Het is naar het oordeel van de rechtbank echter te allen tijde de rechter die uiteindelijk bepaalt welke afdoening passend is bij een concrete strafzaak, op het moment dat die zaak aan de rechter is voorgelegd. Dus indien de rechter het afdoen van een zaak via een aan hem voorgelegd afdoeningsvoorstel – op gronden als hiervoor benoemd – niet passend acht, dan volgt een volledig inhoudelijke behandeling van de zaak.
(...)
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 9 van het Wetboek van Sv is de officier van justitie bij het arrondissementsparket belast met de vervolging van strafbare feiten waarvan de rechtbank in het arrondissement kennisneemt.
Het uitgangspunt is dat een officier van justitie beslist of een strafbaar feit wordt vervolgd, of niet. Ook volgt uit dit opportuniteitsbeginsel dat de officier van justitie kiest voor de meest passende afdoeningswijze. In het kader van de vaststelling van de tenlastelegging kan dit opportuniteitsbeginsel ook nog zo worden opgevat en uitgelegd, dat de officier van justitie niet alleen vrij is om te besluiten vervolging al dan niet in te stellen, dan wel voorwaardelijk achterwege te laten, maar ook dat het de officier van justitie vrijstaat om de vervolging te beperken tot een bepaalde omvang. De officier van justitie heeft de bevoegdheid om een selectie te maken uit meerdere strafbare feiten, maar ook kan hij ervoor kiezen de tenlastelegging op een bepaalde, minder zware strafbepaling toe te snijden dan de maximaal haalbare.
Deze beschreven bevoegdheid van de officier van justitie en zijn bevoegdheid om voor een deel van een feitencomplex wellicht in het geheel niet te vervolgen, gecombineerd met de binding van de rechter aan de tenlastelegging, maakt dat de officier van justitie de macht heeft het onderwerp van het strafproces te bepalen. De officier van justitie is dominus litis. Dit geldt als hoofdregel en behoudens de beklagprocedure als neergelegd in artikel 12 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Wetboek van Sr).
Artikel 74 van het Wetboek van Sr bepaalt verder dat de officier van justitie vóór de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden kan stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding.
Door voldoening aan die voorwaarden vervalt vervolgens het recht van de officier van justitie tot strafvordering.
Dit artikel heeft ook betrekking op zogenoemde ‘hoge transacties’, dat wil zeggen transacties waarbij de betaling aan de Staat van een geldsom (voorwaarde ex artikel 74, tweede lid sub a Sr) een bedrag van € 200.000 of meer betreft én transacties met een totale transactiewaarde van € 1.000.000 of meer. Deze ruimte en de mogelijkheid om op grond daarvan een transactie aan te gaan, heeft de officier van justitie zonder dat daarop enige rechterlijke toets plaatsvindt.
Om reden dat de onderhavige zaak reeds een aantal maal op zitting heeft gestaan voordat er gesproken is over een afdoeningsvoorstel en de terechtzitting derhalve reeds geruime tijd daarvoor is aangevangen, beschikt de officier van justitie echter niet meer over de mogelijkheden zoals hiervoor bedoeld en dient de rechtbank de zaak inhoudelijk te beoordelen aan de hand van de tenlastelegging. Daarbij is van belang dat de officier van justitie in deze zaak, nu het onderzoek ter zitting al is aangevangen en de tenlastelegging definitief is, ook niet meer de mogelijkheid heeft de omvang van de vervolging te beperken.
Bij brief van 11 maart 2021 heeft de minister de Raad voor de rechtspraak (de ‘Raad’) gevraagd advies uit te brengen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Sv en enkele andere wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening (het ‘Wetsvoorstel’). Op 11 maart is het conceptwetsvoorstel in consultatie gegaan.
Het Wetsvoorstel wijzigt meer in zijn algemeenheid de regeling van de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten. Daarvan is het onderdeel ‘transacties en rechterlijke toetsing van hoge transacties’ van belang te benoemen in deze zaak.
In dit wetsvoorstel wordt namelijk een rechterlijke toets voor hoge transacties voorgesteld.
Uit de toelichting blijkt dat de invoering van rechterlijke toetsing van hoge transacties de transparantie van het schikkingsproces vergroten en de legitimiteit daarvan versterken. Dit zal, aldus die toelichting, naar verwachting bijdragen aan de maatschappelijke acceptatie van hoge transacties, en betere rechtsbescherming bieden aan de betrokken rechtspersonen, natuurlijke personen en rechtstreeks belanghebbenden,
De Raad heeft in zijn advies van 4 mei 2021 aangegeven graag de gedachte te ondersteunen die in dit wetsvoorstel is neergelegd en voorziet in een rechterlijke toets bij voorgenomen hoge transacties. De redenen waarom daartoe wordt besloten, zijn helder verwoord in de toelichting en komen overeen met de door de Rechtspraak eerder bepleite argumenten daarvoor.
Het voorgaande illustreert het belang van tussenkomst door een onafhankelijke rechter die in openbaarheid en volgens wettelijke vereisten naar een vergelijk tussen de vervolgende overheid en een verdachte moet kunnen kijken en daarover moet kunnen oordelen. Deze voorbeelden en ontwikkelingen in de praktijk, en de geest van het wetsvoorstel, maken echter ook duidelijk dat bijzondere omstandigheden van een strafzaak kunnen leiden tot het zoeken naar een passende en misschien alternatieve wijze van afdoening, en dat deze vervolgens ook kunnen leiden tot een spanningsveld tussen verschillende juridische regels en waarborgen en de verschillende belangen van de bij een strafzaak betrokkenen en de maatschappij. Dat is bij de voorliggende strafzaak ook zo nu deze uiteindelijk voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechter is voorgelegd in de vorm van een afdoeningsvoorstel. Uitgaande van de ruimte voor de officier van justitie om de wijze van vervolging te bepalen en de regels die al bestaan voor het overeenkomen van transacties én de roep om meer rechterlijke controle op dergelijke transacties meent de rechtbank dat er ook binnen de huidige wettelijke regels ruimte kan worden gevonden een strafzaak waarbij partijen tot een afdoeningsvoorstel zijn gekomen, aan de strafrechter voor te leggen met het verzoek te beoordelen of het afdoeningsvoorstel recht doet aan alle belangen die gemoeid zijn bij een deugdelijke en rechtsstatelijke strafrechtgang. Het is in dat licht dat de rechtbank het thans voorliggende afdoeningsvoorstel dan ook zal beoordelen: biedt dit voorstel een rechtvaardig evenwicht tussen afdoening van de zaak en de waarborgen die ons rechtsstelsel kent voor alle betrokken partijen inclusief het belang van de maatschappij? In dat kader heeft de rechtbank zich ter zitting en in de beraadslaging na afloop van de behandeling ter zitting gebogen over zowel die waarborgen als de verschillende in overweging te nemen belangen.”
Vervolgens gaat de rechtbank in op de rolverdeling tussen de procesdeelnemers en op de taak die zij voor zichzelf ziet weggelegd bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak:
“Processuele waarborgen
De rechtbank is van oordeel dat, onverlet de verkorte behandeling van de zaak ter zitting, de uitgangspunten zoals neergelegd in het Wetboek van Sv en het EVRM alsmede de belangen van de bij deze procedure betrokkenen én de maatschappij voldoende zijn gewaarborgd. Daartoe overweegt zij als volgt.
Ter zitting van 25 november 2021 zijn eerst diverse openstaande formele procesrechtelijke punten besproken en in overleg, met instemming van alle betrokken procespartijen afgehandeld. Het afdoeningsvoorstel is op onderdelen verduidelijkt door de officier van justitie en de verdediging, partijen hebben afgezien van het horen van een getuige die eigenlijk nog gehoord zou moeten worden ter zitting en de officier van justitie heeft bevestigd dat de benadeelde partijen zijn betrokken in de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel. Dat laatste is ook bevestigd door de raadsman van de benadeelde partijen, die eveneens uitdrukkelijk instemde met afdoening zoals voorgesteld door de officier van justitie en de verdediging. De officier van justitie heeft de beslaglijst ingetrokken onder toezegging dat de afwikkeling van dit beslag in onderling overleg tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zal plaatsvinden.
Ter zitting van 25 november 2021 is dus niet het hele dossier inhoudelijk besproken. De rechtbank heeft daar uiteraard wel kennis van kunnen nemen, net zoals de officier van justitie en de verdachte en zijn advocaat. Tijdens de zitting zijn de ten laste gelegde feiten alsmede de overeengekomen standpunten over een bewezenverklaring door de officier van justitie uiteengezet. Aldus is recht gedaan aan het belang van de externe openbaarheid. De officier van justitie heeft gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en de verdediging heeft, bij de mogelijkheid tot pleidooi, geen verweer gevoerd en heeft bevestigd zich te verenigen met het afdoeningsvoorstel.
Daarmee is de rechtbank van oordeel dat zowel in het voortraject als ter zitting de belangen van de betrokkenen zijn geëerbiedigd en de juridische waarborgen, neergelegd in de strafvorderlijke regels, zijn nageleefd. In het voortraject zijn alle procespartijen betrokken geweest en heeft ook de verdediging zijn visie kenbaar kunnen maken.
Daarbij wijst de rechtbank ook op de rollen van de procesdeelnemers. De officier van justitie behartigt de belangen van onder meer de waarheidsvinding, de maatschappij (en daarmee ook de slachtoffers) en beslist om een verdachte al dan niet te vervolgen en zo ja, waarvoor te vervolgen. De advocaat behartigt de belangen van de verdachte. De taak van de rechtbank is het onafhankelijk en onpartijdig beslechten van geschillen en te bewerkstelligen dat enkel schuldigen bestraft worden en onschuldigen juist niet. Vanuit die rolverdeling mag ervan worden uitgegaan dat ook in het geval er in bijzondere omstandigheden tot afspraken gekomen wordt over een bepaalde wijze van afdoening van een strafzaak, de procesdeelnemers op grond van hun specifieke taak en belangenbehartiging komen tot een evenwichtig voorstel dat recht doet aan alle belangen waarbij de rechter vervolgens onafhankelijk en onpartijdig oordeelt over de zaak en het voorstel.
Ter zitting op 25 november 2021 heeft de rechtbank elk van de partijen de gelegenheid geboden naar voren te brengen wat nog nodig werd geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in dit geval ook voldaan aan het wettelijk vereiste van een eerlijke en controleerbare rechtsgang, zodat het belang van de maatschappij op dat punt is gerespecteerd.
Inhoudelijke beoordeling
Naast de procedurele aspecten moet de rechtbank de zaak ook inhoudelijk beoordelen op grond van de materiële vragen uit art. 350 van het Wetboek van Sv. Dat betreft de bewezenverklaring, de strafbaarheid van het feit en de dader en de op te leggen straf. En juist daarop ziet in de onderhavige strafzaak de inhoud van het afdoeningsvoorstel. De officier van justitie en de verdediging hebben de rechtbank een voorstel gedaan waarmee zij beiden en de benadeelde partijen volmondig instemmen.
De rechtbank ziet zich daarmee voor de vraag gesteld naar haar eigen rol in dezen.
Hoe beoordeelt zij bij deze stand van het onderzoek, te weten met een door de officier van justitie en de verdediging gepresenteerd afdoeningsvoorstel, de tenlastelegging? Houdt zij zich aan een louter op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting te verrichten beoordeling volgens artikel 350 van het Wetboek van Sv, of verricht zij die beoordeling indachtig de standpunten van de partijen en kan dat in die zin ook een zogezegde redelijkheidstoets zijn? Over die vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Het dossier dient voldoende wettige bewijsmiddelen te bevatten op basis waarvan de overtuiging gevormd kan worden dat de verdachte schuldig is en aldus tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Ook met inachtneming van deze uitgangspunten is naar het oordeel van de rechtbank maatwerk mogelijk. Daartoe bieden bijvoorbeeld de naar algemene ervaringsregels vrij ruim omschreven tenlasteleggingen ruimte voor aanzienlijke beoordelingsvrijheid. Datzelfde geldt voor een op te leggen straf: de belangrijkste beperking is de wettelijke maximumstraf voor een bewezenverklaard feit.
(...)
De rechtbank overweegt dat een gebruikelijke behandeling van een strafzaak, waarin geen afdoeningsvoorstel is gepresenteerd, mogelijk tot enig verschil in uitspraak zou kunnen leiden met de wijze waarop een strafzaak met wel een zodanig voorstel wordt beoordeeld. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij onderdelen van de bewezenverklaring, de op basis daarvan te formuleren kwalificatie of op te leggen straf. De rechtbank overweegt dat voor zover die mogelijke verschillen niet leiden tot wezenlijke of principiële onjuistheden, deze verschillen niet hoeven te leiden tot heropening van de zaak voor een uitvoerige inhoudelijke behandeling en dat in een dergelijke situatie het belang van zowel de verdachte, de slachtoffers als de maatschappij bij afdoening van een zaak prevaleert. Zulks zal echter uiteraard van geval tot geval beoordeeld moeten worden en laat zich niet in algemene zin duiden.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in beginsel ruimte kan zijn binnen het strafrecht voor een behandeling van een strafzaak waarin een voorstel tot afdoening aan de rechter wordt voorgelegd:
- indien procespartijen overeenstemming hebben over de beslispunten in een zaak;
- die beslissingen steun vinden in het recht, in het dossier en de concrete omstandigheden van de zaak; en
- de belangen van alle partijen, maar ook van slachtoffers en de maatschappij, gediend worden.
In zo’n geval komt het de rechtbank voor dat het Wetboek van Sv zich niet verzet tegen een toets op redelijkheid van een afdoeningsvoorstel door de rechtbank. Wat wel en niet redelijk is in een concrete zaak is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van die zaak, maar ook van datgene wat wel en niet past bij de door de rechtbank in acht te nemen strafvorderlijke uitgangspunten.
In de onderhavige strafzaak is de rechtbank van oordeel dat het afdoeningsvoorstel op alle fronten recht doet aan de zaak. Daarom zal de rechtbank ook vonnis wijzen met inachtneming van dat afdoeningsvoorstel. Daartoe overweegt en beslist zij als volgt op de diverse onderdelen in deze zaak.”
Na deze vooropstellingen gaat de rechtbank kort in op de bewijsvraag:
“Zoals hiervoor al opgemerkt, realiseert de rechtbank zich dat een uitvoerige inhoudelijke behandeling van de zaak wellicht op onderdelen tot verschillen in de bewezenverklaring zou kunnen leiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie en de verdediging in het afdoeningsvoorstel bij een enkel feit hebben gekozen voor de bewezenverklaring van het mindere (subsidiaire) feit, terwijl op basis van de stukken in het dossier ook het meerdere (het primaire) feit bewezenverklaard zou kunnen worden. Dit is echter een ‘marginale’ afwijking. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak overigens geen discrepanties in de beoordeling door partijen op een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging en bewezenverklaring. De rechtbank is dan ook van oordeel dat nu de officier van justitie en verdediging het eens zijn over de bewezenverklaring en het dossier onvoldoende aanleiding biedt om daarvan af te wijken, ook op dit punt het voorstel gevolgd kan worden. Dat leidt tot de volgende conclusies.
Vrijspraak
In navolging van het afdoeningsvoorstel zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van de in de zaak 03/700461-14 primair ten laste gelegde (gekwalificeerde) diefstal van een Volkswagen Transporter en kentekenplaten.”
Vervolgens komt de rechtbank in haar uitspraak tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, waarbij zij in de zaak met parketnummer 03/700050-14 conform het afdoeningsvoorstel tot een bewezenverklaring komt van de subsidiair ten laste gelegde opzetheling in plaats van de primair ten laste gelegde diefstal (met braak). De rechtbank overweegt dat de bewijsmiddelen zullen worden opgenomen in een aanvulling op het vonnis indien tegen het verkorte vonnis hoger beroep wordt ingesteld. Onderdeel van de afspraken is echter dat geen hoger beroep zal worden ingesteld.6
De rechtbank overweegt dat de door partijen voorgestelde straf “op het eerste oog redelijk mild” lijkt. Zij legt deze straf wel op. De strafmotivering luidt als volgt:
“De verdachte heeft in samenwerking met een ander brand gesticht in een massagesalon. Daarnaast heeft de verdachte een auto en meerdere kentekenplaten geheeld, heeft hij een busje traangas bij zich gehad en heeft hij een auto bestuurd, terwijl hij geen rijbewijs had.
De tussen de officier van justitie en de verdediging overeengekomen straf, te weten een gevangenisstraf van 150 dagen met aftrek van voorarrest, lijkt op het eerste oog redelijk mild voor onder meer een brandstichting. De rechtbank is echter van oordeel dat ook dit onderdeel van het afdoeningsvoorstel, recht doet aan deze zaak, waarbij zowel het belang van de verdachte, de slachtoffers als de maatschappij geëerbiedigd wordt. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en ernst van de feiten;
- de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan;
- de persoon van de verdachte;
- de straffen die doorgaans worden opgelegd voor soortgelijke feiten, waarbij rekening gehouden dient te worden met:
- de zeer forse schending van de redelijke termijn en de vermindering van de straf die die overschrijding met zich brengt, nu het een brandstichting uit september 2012 en andere feiten uit 2014 betreft;
- artikel 63 van het Wetboek van Sr;
- de omstandigheid dat de verdachte nadien nog in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren waarvan 2 jaren en 6 maanden voorwaardelijk.
Kortom, de rechtbank zal de verdachte veroordelen tot de in het afdoeningsvoorstel genoemde straf, een gevangenisstraf van 150 dagen met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
Voor wat betreft de overtreding, het rijden zonder rijbewijs, zal de rechtbank de verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.”
Ten aanzien van het beslag overweegt de rechtbank dat de officier van justitie te kennen heeft gegeven de beslaglijst in te trekken, onder toezegging dat de afwikkeling van dit beslag in onderling overleg tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging zal plaatsvinden. De verdediging heeft hiermee ingestemd. Tegen deze achtergrond ziet de rechtbank geen reden om nog een beslissing over dit beslag te nemen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat in de zaak van de medeverdachte7 de officier van justitie en de verdediging zijn overeengekomen dat de vorderingen van de benadeelde partij voor toewijzing vatbaar zijn en dat het beslag in die zaak (een geldbedrag van 77.550 euro) aangewend zal worden om onder meer deze vorderingen geheel te voldoen. Daarom heeft de rechtbank, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en met instemming van de raadsman van de benadeelde partijen, de benadeelde partijen in deze zaak niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
3 Overzicht feitenrechtspraak
Het hierboven besproken vonnis van de rechtbank Limburg staat niet op zichzelf. De rechtbank Limburg heeft op dezelfde dag drie andere vonnissen gewezen waarin zogenoemde procesafspraken aan bod zijn gekomen.8 Maar ook andere gerechten hebben zich uitgesproken over procesafspraken. Daarbij zijn verschillende varianten en benaderingen zichtbaar. In deze paragraaf bespreek ik de relevante feitenrechtspraak aan de hand van de wijze van afdoening.
In de eerste plaats verdienen uitspraken de aandacht waarin de rechter de voorgestelde afdoening op basis van procesafspraken niet heeft gevolgd. Vervolgens komen zaken aan bod waarin de rechter wel langs de lijnen van de procesafspraken heeft geoordeeld. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de officier van justitie na de totstandkoming van procesafspraken niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging en die waarin een straf of maatregel wordt opgelegd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel. In hoger beroep is ook de variant zichtbaar waarin de verdachte en de officier van justitie op de voet van art. 416, tweede en derde lid, Sv in het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Verder wordt afzonderlijk aandacht besteed aan het volgen van procesafspraken in ontnemingszaken. Ten slotte komen twee eigenstandige projecten aan bod.
Het overzicht strekt er niet toe een volledig beeld te geven van de toepassingspraktijk van procesafspraken. Niet alle uitspraken waarin procesafspraken aan de orde zijn geweest, zijn opgenomen. Met de inventarisatie wordt beoogd inzicht te geven in de verschillende verschijningsvormen en de manieren waarop in de rechtspraktijk met procesafspraken wordt omgegaan.
Niet volgen van de procesafspraken
Op 4 september 2019 deed de rechtbank Overijssel uitspraak in twee zaken waarin procesafspraken aan de orde waren.9 De officier van justitie en de verdediging hadden in de eerste plaats afspraken gemaakt over een vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Die wijzigingen tenlastelegging kwamen er, kort gezegd, op neer dat de aanvankelijke verwijten van gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie zouden worden vervangen door de beschuldiging van schuldwitwassen. De rechtbank wees de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe. In de tweede plaats voorzagen de afspraken in een gezamenlijk afdoeningsvoorstel. Daarin ging de rechtbank niet mee.
De rechtbank overwoog dat ook het aanvankelijk ten laste gelegde gewoontewitwassen bewezen verklaard had kunnen worden en dat de afgesproken strafeis op geen enkele wijze recht deed aan de aard en ernst van de feiten. De verdediging had zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek ter zitting een toetsing van de overeengekomen overeenkomst zou moeten behelzen. De rechtbank volgde dat standpunt niet. Volgens de rechtbank ontbreekt een wettelijke grondslag voor een dergelijk toetsing, terwijl er evenmin enig houvast in de wet- en regelgeving is voor het bepalen van de mate van intensiteit van een dergelijke toetsing. In de strafmotivering legde de rechtbank vervolgens nader uit waarom zij afweek van het afdoeningsvoorstel en een aanzienlijk hogere straf oplegde dan partijen waren overeengekomen. Tegelijkertijd overwoog zij dat bepaalde aspecten van de door het Openbaar Ministerie en de verdediging gesloten overeenkomst ten voordele van de verdachte wegen in de straftoemeting. Daarbij ging het om het inzicht dat de verdachte daarmee had getoond in de strafbaarheid van zijn handelen en om de overeenstemming over de financiële afwikkeling.
In de twee Overijsselse zaken is hoger beroep ingesteld. De zaken zijn aanhangig bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
In een recentere zaak heeft de rechtbank Overijssel zich uitgelaten over een voorgenomen traject van procesafspraken in een omvangrijke drugszaak met dertien verdachten.10 De strafzaken bevonden zich in de onderzoeksfase bij de rechter-commissaris. De rechtbank had eerder kenbaar gemaakt ‘niet onwelwillend doch volledig ongebonden’ te staan tegenover pogingen van het Openbaar Ministerie om met alle dertien verdachten te komen tot een vorm van procesafspraken. Niet met alle verdachten bleken procesafspraken te kunnen worden gemaakt. De inzet van het Openbaar Ministerie was er uiteindelijk op gericht procesafspraken te maken met acht van de verdachten over vooral de strafmaat en het terugbetalen van drugswinsten. De rechtbank overwoog dat er, in tegenstelling tot de situatie in ons omringende landen, nog geen wettelijke basis voor deze werkwijze bestaat, waardoor zwaarwegende argumenten nodig zijn om daarin toch te bewilligen. De rechtbank achtte die zwaarwegende argumenten niet aanwezig. Daartoe overwoog zij dat de tijdwinst die met procesafspraken zou kunnen worden geboekt te beperkt zou zijn omdat in een relatief groot aantal strafzaken in het onderzoek geen procesafspraken zouden worden gemaakt. De rechtbank verwachtte daardoor dat het strafproces door procesafspraken in de resterende zaken niet zou worden ontlast. De procedure werd op die gronden op reguliere wijze voortgezet.
In drie arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2022 besloot het hof niet mee te gaan met de procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachten. Het betrof oplichtingszaken. Het hof achtte het maken van procesafspraken als zodanig niet ontoelaatbaar, maar achtte de gemaakte afspraken, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, niet passend.11 Daarbij speelde een rol dat sprake was van veel benadeelde partijen, die bij de totstandkoming van de procesafspraken voorafgaand aan de zitting niet waren betrokken.
De verdediging had kenbaar gemaakt beroep in cassatie in te zullen stellen indien het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zou verklaren. Het hof constateert dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Voor het hof was dat aspect echter niet doorslaggevend om de procesafspraken niet te volgen. Bepalend was dat de straftoemeting volgens het afdoeningsvoorstel te zeer afweek van wat het hof passend en geboden achtte.
In de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland van 21 april 2022 ging de rechtbank evenmin mee in afdoeningsvoorstellen die door het Openbaar Ministerie en de verdediging werden gepresenteerd.12 De ten laste gelegde feiten betroffen onder meer de handel in ritalin, gewoontewitwassen, oplichting en flessentrekkerij. De procesafspraken verschillen per zaak, maar houden in alle zaken (onder meer) in dat de verdachte de ten laste gelegde feiten erkent en dat de officier van justitie een bepaalde straf zal eisen.
De rechtbank overweegt dat zij is gebonden aan haar wettelijke taak om door het Openbaar Ministerie aangebrachte strafzaken te behandelen aan de hand van de voorschriften in het Wetboek van Strafvordering en dat zij in het bijzonder de vragen in de artikelen 348 en 350 Sv dient te beantwoorden. De rechtbank beschouwt het afdoeningsvoorstel als standpunten, die de rechtbank bij het vormen van haar oordeel heeft betrokken. De rechtbank merkt in alle zaken op dat het haar niet duidelijk is geworden wat de betekenis is van het ‘erkennen’ van de feiten zoals dat is opgenomen in het afdoeningsvoorstel. Ook is het de rechtbank niet duidelijk geworden of aan deze voorwaarde is voldaan. De verdachten hebben ter zitting verklaard dat zij, gelet op de inhoud van de afspraken met het Openbaar Ministerie en op advies van de raadslieden, de feiten erkennen. Verder beriepen zij zich op hun zwijgrecht.
De rechtbank gaat in geen van de zaken mee met het voorstel en legt een hogere straf op dan geëist. De rechtbank is van oordeel dat de afspraken geen recht doen aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank houdt ook geen rekening met de proceshouding van de verdachten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachten ter terechtzitting, anders dan verwacht mag worden bij een ‘erkennende’ proceshouding, geen volledige openheid van zaken hebben gegeven en hun proceshouding slechts lijkt te zijn ingegeven door het gunstige vooruitzicht van het afdoeningsvoorstel.
Interessant is dat de rechtbank in de samenhangende ontnemingszaken het gepresenteerde afdoeningsvoorstel wel volgt.13 In twee van de zaken14 overwoog de rechtbank dat zij het afdoeningsvoorstel zo begrijpt dat partijen een rechterlijke behandeling van de oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie hebben willen voorkomen door overeenstemming te bereiken over het door de veroordeelde te betalen bedrag. Nu dit naar het oordeel van de rechtbank in lijn is met de gedachte achter art. 511c Sv ten aanzien van de ontnemingsschikking, is de rechtbank van oordeel dat het gepresenteerde afdoeningsvoorstel op dit punt anders beoordeeld dient te worden dan de vragen ten aanzien van de vaststelling van schuld en de strafoplegging die de rechtbank in de hoofdzaak heeft beantwoord. De rechtbank ziet geen zwaarwegende principiële bezwaren tegen het volgen van het afdoeningsvoorstel in de ontnemingsprocedure en stelt de betalingsverplichting conform het voorstel vast op (ongeveer) een derde van het verkregen voordeel.15
Ten slotte is een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 202216 vermeldenswaard. De rechtbank had in deze fiscale strafzaak voorgesteld aan de officier van justitie en de raadsman met elkaar in gesprek te gaan om te onderzoeken of zij met elkaar tot procesafspraken konden komen. Vervolgens hebben de officier van justitie en de verdediging een afdoeningsvoorstel gepresenteerd. De rechtbank overweegt dat zij bij de toetsing daarvan moet beoordelen of de verdachte uit vrije wil heeft ingestemd met het afdoeningsvoorstel. De rechtbank had geen redenen daaraan te twijfelen. De rechtbank is echter van oordeel dat zij onvoldoende inzicht heeft verkregen in de wijze van totstandkoming en de beweegredenen van partijen die hebben geleid tot het afdoeningsvoorstel. Daarom achtte zij zich niet in staat het afdoeningsvoorstel “substantieel” te toetsen. De rechtbank volgde het afdoeningsvoorstel niet en heropende het onderzoek.
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10955 ging het om een fiscale fraudezaak. De procesgang was gecompliceerd, maar laat zich als volgt samenvatten.
De rechtbank had in eerste instantie bij verstek de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. In hoger beroep had het hof de dagvaarding in eerste aanleg nietig verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Tijdens de nieuwe behandeling door de rechtbank werd door het Openbaar Ministerie in overleg met de verdediging een voorstel aan de rechter-commissaris gedaan om de zaak op alternatieve wijze af te doen. De rechter-commissaris stemde daarmee in en na ontvangst van de overeenkomst werd de zaak bij de rechtbank aangebracht voor een regiezitting. Voor de alternatieve afdoening gaf de officier van justitie een aantal redenen, waaronder de ouderdom van de feiten, de te verwachten duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ook verwees de officier van justitie naar voorstellen om de rechter een toetsende rol te geven bij hoge en bijzondere transacties. In de aanloop naar de geplande regiezitting werd door de verdediging en de officier van justitie gecommuniceerd over de definitieve inhoud van de overeenkomst. Vlak voor de zitting trok het Openbaar Ministerie zich echter (per e-mail) terug omdat “voortschrijdend inzicht heeft geleid tot de slotsom dat deze experimentele wijze van afdoening niet haalbaar is en niet wenselijk is.” Vervolgens werd de zaak op 6 juli 2021 en 6 oktober 2021 behandeld door de rechtbank. Uiteindelijk maakte de officier van justitie kenbaar toch wel medewerking te willen verlenen aan de uitvoering van de overeenkomst. Tussen de twee zittingen had de verdachte het in de afdoeningsovereenkomst genoemde geldbedrag van 995.000 euro overgemaakt aan het Openbaar Ministerie.
In navolging van het standpunt van de officier van justitie, verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. In haar oordeel betrok zij nadrukkelijk dat aan het standpunt van het Openbaar Ministerie over de opportuniteit van de (verdere) vervolging grote waarde toekomt. De officier van justitie had zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met voortzetting van de vervolging niet langer enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. Hoewel de rechtbank “formeel” niet meeging in het afdoeningsvoorstel, stelde zij vast dat “materieel” was voldaan aan de tussen partijen gesloten overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat het voortzetten van de vervolging van de verdachte onverenigbaar zou zijn met de beginselen van een goede procesorde.
In twee vonnissen van de rechtbank Overijssel van 27 januari 202217 ging het om belastingfraude waarbij het door de fiscus geleden nadeel als onderdeel van de afspraken was vergoed.
De procesgang was als volgt. Nadat de zaken al enige jaren op zitting in behandeling zijn, maken het Openbaar Ministerie en de verdachten, een natuurlijk persoon en een B.V. waarvan de medeverdachte bestuurder / groot aandeelhouder is, procesafspraken. Deze houden in dat het Openbaar Ministerie aan de verdachten alsnog een transactie aanbiedt die de verdachten hebben geaccepteerd. Onderdeel van de procesafspraken is dat het Openbaar Ministerie de verdachten niet verder vervolgt. Op de zitting rekwireert de officier van justitie tot zijn eigen niet-ontvankelijkheid in de vervolging. Tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte bestond overigens geen overeenstemming over de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv, waaronder de bewijsbaarheid en de strafbaarheid van de feiten. De verdediging bepleitte op andere gronden dan de officier van justitie de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dat zij zich ervan heeft overtuigd dat de verdachten weloverwogen van een rechterlijke toetsing van hun zaak door beantwoording door de rechter van de overige vragen van art. 348 en met name art. 350 Sv wensen af te zien. Verder stelt de rechtbank onder meer vast dat de ten laste gelegde feiten zich lenen voor een transactievoorstel (zij het slechts voor de aanvang van de terechtzitting), zich geen benadeelde partijen hebben gevoegd, het fiscale nadeel ongedaan is gemaakt terwijl de kans op herhaling als zeer gering moet worden ingeschat, dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en dat de feiten oud tot zeer oud zijn. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande, in het bijzonder gelet op het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, mee dat enig te respecteren strafvorderlijk belang aan voortzetting van de vervolging is komen te ontvallen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de officier van justitie bij de verdachten het vertrouwen heeft gewekt dat zij niet verder zullen worden vervolgd. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Volgen van procesafspraken in hoger beroep, leidend tot niet-ontvankelijkheid als bedoeld in art. 416, tweede en derde lid, Sv
In art. 416, tweede en derde lid, Sv is de mogelijkheid geopend een ingesteld hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren indien (samengevat) daartegen niet tijdig bezwaren zijn aangevoerd. Deze mogelijkheid sluit aan bij het karakter van het voortbouwend appel.
In het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 12 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1563, ging het om een fiscale fraudezaak waarin de rechtbank de verdachte had vrijgesproken van het medeplegen van (gewoonte)witwassen en veroordeeld ter zake van het doen van een onjuiste belastingaangifte, het medeplegen van het onvolledig/onjuist verstrekken van gegevens daartoe en het medeplegen van valsheid in geschrift. Daartegen was door zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld. In hoger beroep lieten zij echter aan het hof weten dat overeenstemming was bereikt over een alternatieve dan wel buitengerechtelijke afdoening van de zaak, om welke reden de grieven in hoger beroep niet langer werden gehandhaafd.
Omdat noch het belang van de verdachte en het Openbaar Ministerie noch enig ander rechtens te beschermen belang volgens het hof was gediend met een behandeling van de zaak ten gronde in hoger beroep, gaf het hof toepassing aan het bepaalde in art. 416, tweede en derde lid, Sv en verklaarde het zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Uit het arrest van het hof blijkt niet waaruit de overeenstemming tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte bestond op grond waarvan zij het hoger beroep niet meer wensten te handhaven en evenmin dat het hof de alternatieve afdoening tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte op enige wijze heeft beoordeeld of getoetst.
Volgen van procesafspraken of afdoeningsvoorstel, leidend tot oplegging van straf
De onderhavige vordering heeft betrekking op een van de vier uitspraken van de rechtbank Limburg van 9 december 2021 waarin sprake was van procesafspraken. De andere uitspraken betreffen een samenhangende zaak en twee zaken die zien op grootschalige diefstal en/of heling van exclusieve personenauto’s, oldtimers en kleine bedrijfsvoertuigen in 2011 en 2012 met als pleeggebied Nederland en de aan de politieregio’s van Limburg grenzende gebieden in België en Duitsland.18
De zaken hebben met elkaar gemeen dat het ging om oude feiten en dat het strafproces na jaren nog steeds niet was voltooid, ofwel omdat er nog onderzoek moest plaatsvinden ofwel omdat de zaak stil had gelegen. In alle zaken heeft de rechtbank het afdoeningsvoorstel gevolgd en daar uitgebreide overwegingen aan gewijd, die in essenti vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak.
De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak van 24 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12699, nadrukkelijk voortgeborduurd op de reeds ontstane praktijk en zelf op de regiezitting het initiatief genomen om tot procesafspraken te komen tussen partijen. Zij heeft daarbij ook de processen-verbaal van de zittingen gepubliceerd, kennelijk met het doel zo veel mogelijk transparantie te geven over de gang van zaken.19 De tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gemaakte afspraken zijn tijdens de inhoudelijke behandeling besproken. Daarbij was, aldus de rechtbank in haar vonnis, een belangrijk element of de verdachte begreep wat de gemaakte afspraken inhielden en welke gevolgen deze voor hem en zijn strafzaak konden hebben. Daarover is op de zitting met de verdachte gesproken en zijn hem vragen gesteld. Centraal bij het onderzoek op de zitting stond volgens de rechtbank bovenal de beantwoording van de vragen van art. 348 Sv en met name van art. 350 Sv, meer in het bijzonder de vragen naar het bewijs en de straf. Bij de bepaling van de straf en de motivering daarvan besteedde de rechtbank veel aandacht aan de procesafspraken waarbij de totstandkoming, de inhoud, de gevolgde procedure en doorwerking van de procesafspraken door de rechtbank werden besproken. De rechtbank achtte de ten laste gelegde feiten bewezen op basis van de in het vonnis uitgewerkte bewijsmiddelen en nam ook enkele bewijsoverwegingen op in het vonnis. Anders dan bij de rechtbank Limburg, kwamen de procesafspraken pas expliciet aan bod in de strafmotivering.
Bij de beoordeling van de procesafspraken geeft de rechtbank onder meer de vragen weer die zij aan de verdachte heeft gesteld om te toetsen of de verdachte er weloverwogen en vrijwillig voor heeft gekozen het advies van zijn advocaat te volgen om in te stemmen met de procesafspraken en zich bewust is geweest van de inhoud, de procedure en de mogelijke gevolgen daarvan. Daarnaast is door de rechtbank getoetst of de procesafspraken fair zijn, waarbij is bekeken of de straf niet te hoog is en de mogelijke gevolgen van het afzien van de onderzoekswensen en het instellen van hoger beroep werden beoordeeld. De rechtbank geeft aan dat zij in het kader van de overall fairness van de procedure heeft gewaakt over de interne en externe openbaarheid. Verder gaat de rechtbank in op de eigen verantwoordelijkheid die de officier van justitie draagt voor de procesafspraken en de grote mate van vrijheid die de officier van justitie daarbij heeft in het licht van het opportuniteitsbeginsel. Volgens de rechtbank rust op haar de taak om te toetsen of de straf die zij uiteindelijk oplegt niet te laag is “een en ander afgezet tegen de vastgestelde feiten en omstandigheden, de na te streven doelen van straf, het algemeen belang en andere soortgelijke gevallen”. De rechtbank overweegt dat de door de procespartijen voorgestelde straf valt binnen een bandbreedte van een derde onder de straf die in deze zaak eigenlijk zou kunnen/moeten worden opgelegd, hetgeen ook in internationaal verband wordt gezien als een reële bandbreedte. Ten slotte geeft de rechtbank aan waarom in haar ogen de “strafkorting”, die hier aan de orde is, in het algemeen belang te rechtvaardigen is. Daarbij geeft zij onder meer aan dat de matiging relatief is omdat strafmatiging ook aan de orde zou zijn als de zaak pas over jaren zou zijn uitgeprocedeerd en wijst zij op het feit dat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die leidt tot tijdswinst die in het algemeen belang wordt ingezet om andere zaken te behandelen en zo de strafrechtspleging te dienen.
De gang van zaken in de Rotterdamse zaak verschilt in diverse opzichten van de eerder besproken zaken. In de eerste plaats heeft de rechtbank in deze zaak zelf het voortouw genomen om te bevorderen dat partijen afspraken met elkaar zouden maken. In de tweede plaats ging het hier niet om oude feiten; het betrof ten laste gelegde feiten uit 2020 en 2021. In zoverre hebben de procesafspraken in deze zaak een meer anticiperend karakter, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de zaak lang zal gaan duren indien geen procesafspraken worden gemaakt. Het Rotterdamse vonnis onderscheidt zich ten slotte door de uitvoerige motivering, waarbij ook de inhoud van de bewijsmiddelen in het vonnis is opgenomen.
In vijf vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 202220 stonden ook procesafspraken centraal. Deze afspraken bevatten onder meer de gezamenlijke zienswijzen van de officier van justitie en de verdediging over de beoordeling van de ten laste gelegde feiten en de op te leggen straf. De feiten in de zaken vertoonden verschillen, maar de afdoeningsvoorstellen waren in essentie vergelijkbaar en hielden onder meer in dat het indienen van onderzoekswensen en het instellen van hoger beroep achterwege zouden blijven wanneer de rechtbank zou meegaan met de procesafspraken.
De rechtbank overweegt in de vonnissen dat de afspraken tijdens de inhoudelijke behandeling de nodige aandacht hebben gekregen. Daarbij was een belangrijk element of de verdachten begrepen wat de gemaakte afspraken inhielden en welke gevolgen deze voor hen en hun strafzaak konden hebben. Daarover is op de zitting van 14 maart 2022 met verdachten gesproken. De verdachten hebben, aldus de rechtbank, bevestigd dat zij weloverwogen, voldoende geïnformeerd en vrijwillig ervoor hebben gekozen in te stemmen met de procesafspraken, en zich bewust zijn geweest van de inhoud, de procedure en de (mogelijke) gevolgen daarvan. Centraal bij het onderzoek op de zitting stond volgens de rechtbank bovenal de beantwoording van de vragen van art. 348 Sv en met name van art. 350 Sv, meer in het bijzonder de vragen naar het bewijs en de straf. De rechtbank lijkt daarmee het model zoals dat door de rechtbank Rotterdam is geïntroduceerd te volgen.
In een van de zaken21 had de verdachte bekend en volstond de rechtbank met het opsommen van de bewijsmiddelen. In het vonnis zijn ook enkele bewijsoverwegingen opgenomen en komt de rechtbank op (niet essentiële) onderdelen tot vrijspraken, in afwijking van het afdoeningsvoorstel. Ook in de andere vonnissen is een eigen onderzoek door de rechter naar het bewijs zichtbaar en spreekt de rechtbank op onderdelen vrij. Hoewel procesafspraken tot stand zijn gekomen, is zichtbaar dat de officier van justitie en de verdediging in een aantal van de zaken op kleine onderdelen niet altijd gelijkluidende standpunten innemen. De kern van het verwijt en de gezamenlijk voorgestelde strafmaat blijven echter wel overeind. De rechtbank volgt, na eigen onderzoek, in essentie de procesafspraken.
Ook bij de zogenoemde innovatiekamer van het hof Den Haag zijn procesafspraken aan de orde, zo volgt uit een zestal arresten in samenhangende grote drugszaken.22 In deze zaken is een ‘versnelde procedure’ gevolgd, die is “opengesteld voor strafzaken die al (veel) te lang op de plank hebben gelegen”. Het gaat daarbij om procedures die deels schriftelijk zijn gevoerd en waarbij zittingen in de avonduren zijn gehouden. Binnen deze versnelde procedure is volgens het hof het maken van procesafspraken over onderzoekswensen en/of de omvang van het geding mogelijk.
In vijf van de zes zaken heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve wat de opgelegde straf en de motivering daarvan betreft. In de zesde zaak heeft het hof het vonnis van de rechtbank ook grotendeels bevestigd, behalve wat betreft de beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van een van de bewezen verklaarde feiten (het witwassen23) en de opgelegde straf en strafmotivering.
In de strafmotivering gaat het hof eerst in op de “versnelde procedure” en de rol van procesafspraken. Indien er in de versnelde procedure procesafspraken zijn gemaakt, toetst het hof op een regiezitting of afspraken daarover transparant zijn en worden onderschreven door de – van rechtsbijstand voorziene – verdachte. De toetsing vindt plaats zonder op voorhand met die afspraken in te stemmen. Van zogenoemde vonnisafspraken kan volgens het hof geen sprake zijn. Een requisitoir behelst volgens het hof slechts een (zwaarwegend) advies voor strafoplegging. Bij afwijking van dit advies acht het hof zich niet gehouden de zaak ter afdoening te verwijzen naar een ‘reguliere’ kamer, dan wel te heropenen. Een (voorwaardelijk) verzoek daartoe leent zich mogelijk wel voor inwilliging als het hof zich niet kan verenigen met gemaakte procesafspraken of als het hof tot een volstrekt ander inzicht komt over de bewezenverklaring dan partijen.
Het hof overweegt verder dat het wenselijk zou zijn dat het Openbaar Ministerie in zaken die via de versnelde procedure worden afgedaan in gemotiveerde strafvoorstellen bepaalde marges voorstelt waarbinnen de straftoemeting zou kunnen plaatsvinden. Dat geeft de verdediging de gelegenheid zich bij pleidooi (en eventueel bij dupliek) tot de argumentatie van het Openbaar Ministerie te verhouden. Zo behoudt de procedure wat de straftoemeting betreft een contradictoir karakter. Het hof zal op het uitdrukkelijk onderbouwd “advies” van het Openbaar Ministerie gemotiveerd moeten beslissen en het ligt in de rede dat die motiveringsplicht nog eens extra gewicht moet krijgen als de voorgestelde marges niet in acht worden genomen, aldus het hof.
Vervolgens gaat het hof in op de nadelen van een lang tijdsverloop bij de berechting van strafzaken. Het hof acht het tijdsverloop een belangrijke factor bij de straftoemetingsbeslissing. Het hof beoordeelt per zaak of er daadwerkelijk grond is om te komen tot strafvermindering; de enkele bereidheid van de verdachte om mee te werken aan een versnelde berechting is hiertoe ontoereikend. De rechter houdt volgens het hof ten aanzien van alle vragen van de artikelen 348 en 350 Sv – en dus ook ten aanzien van de op te leggen straf of maatregel – zijn eigen verantwoordelijkheid.
Het hof verdisconteert de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn en houdt in het voordeel van de verdachten rekening met het feit dat zij hebben ingestemd met afdoening via de versnelde procedure omdat zij daarmee enig procesrisico hebben genomen en constructief hebben meegewerkt aan het voorkomen van een nog langere duur van de procedure in hoger beroep en legt in de meeste zaken zelfs lagere straffen op dan de straffen die overeenkomstig de procesafspraken waren gevorderd.
Ook in het arrest van het hof Den Haag van 17 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:410, volgde de innovatiekamer de gemaakte procesafspraken in het kader van de zogenoemde ‘versnelde procedure’. Het arrest is vooral interessant omdat het hof nadrukkelijk ingaat op de vraag welke gevolgen het zou moeten hebben indien de procesafspraken niet één op één (maar bijvoorbeeld wel gedeeltelijk) zouden worden gevolgd. Zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie had zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek heropend zou moeten worden indien het hof in een bepaalde mate afweek van de voorstellen. Het hof is van oordeel dat het onderzoek niet heropend hoeft te worden zolang geen sprake is van een zodanige afwijking van de procesafspraken dat het “verbazingscriterium” aan de orde is. De in de desbetreffende zaak licht afwijkende bewezenverklaring en kwalificatie waren volgens het hof niet zodanig dat heropening van de zaak reeds om die reden zou zijn geboden.
Ten aanzien van de gemaakte procesafspraken overweegt het hof onder meer dat de afspraak dat geen cassatie zal worden ingesteld niet bindend kan worden geacht omdat de verdachte niet van zijn recht van het instellen van cassatie kan worden afgehouden.
Het hof wijdt in het arrest zelfstandig overwegingen aan het bewijs, maar heeft het arrest (vooralsnog) niet aangevuld met de bewijsmiddelen. Wat de straf betreft, overweegt het hof dat het de voorgestelde straf “marginaal [zal] toetsen aan min of meer geobjectiveerde criteria (de duur van de schending van de redelijke termijn, alsmede de LOVS-oriëntatiepunten en de procesopstelling van de verdachte, mede gerelateerd aan zijn justitiële documentatie) en binnen het kader van die min of meer geobjectiveerde criteria [zal] komen tot een passende en geboden strafoplegging”. Hoewel het hof niet uitsluit dat in het concrete geval strafvermindering kan plaatsvinden wegens het door de verdachte instemmen met de ‘versnelde procedure’, ziet het hof daar hier geen aanleiding voor omdat door de procesdeelnemers niet is aangegeven of en in hoeverre sprake zou moeten zijn van strafvermindering op deze grond. Het hof komt wel tot strafvermindering vanwege de schending van de redelijke termijn en legt straf op overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal.
Ten slotte wijs ik in dit verband op twee ongepubliceerde arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2022, waarin het hof in zowel de hoofzaak als in de ontnemingszaak een afdoeningsvoorstel heeft gevolgd.24
Het ging hier om een zaak van lange adem, waarin de bewezen verklaarde feiten dateerden uit 2005 en 2008. Het hof bevestigde in de hoofdzaak het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging. Het legde conform het afdoeningsvoorstel een straf op van gelijke duur als het voorarrest. In de ontnemingszaak bevestigde het hof het vonnis van de rechtbank, in zoverre dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel gelijk bleef (220.747,55 euro). Het hof stelde de betalingsverplichting echter op nihil aangezien de verdachte inmiddels afstand had gedaan van de in beslag genomen goederen die (destijds) een waarde representeerden van 188.629,34 euro.
Het hof overweegt over de afspraken in zowel de hoofdzaak als de ontnemingszaak dat het in het kader van het voortbouwend appel mogelijk is dat partijen afspraken maken over de afdoening. Het is aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is. Het hof heeft zich ervan vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt ten aanzien van hetgeen werd beoogd. Partijen hebben voldoende tijd gehad weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen en hebben zonder dwang deelgenomen aan de daartoe strekkende onderhandeling. Ook hebben partijen zich rekenschap gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel. In dat licht hecht het hof waarde aan het feit dat de verdachte zich door een raadsman heeft laten bijstaan. Verder is in deze zaak geen sprake van benadeelde partijen of slachtoffers die belang hebben bij de wijze van afdoening.
In het kader van de strafmotivering overweegt het hof onder meer dat de feiten van zeventien en dertien jaar geleden dateren en dat de zaak lange tijd onnodig stil heeft gelegen. Nu verdachte sinds het plegen van de bewezen verklaarde feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest, zou de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een langere duur dan het voorarrest volgens het hof geen belang meer dienen. Het hof volgt op die gronden het afdoeningsvoorstel van de advocaat-generaal en de verdediging.
Volgen van procesafspraken in ontnemingszaken
Afzonderlijke aandacht behoeft de afdoening van ontnemingszaken waarin procesafspraken zijn gemaakt. Ik wees al op uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 12 mei 2022, ECLI:NL:RBNNE:1510, 1511 en 1514 en van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2022. Daarnaast valt te wijzen op een arrest van het hof Amsterdam van 8 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1933 en een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:518. In beide zaken was een ontnemingsschikking op de voet van art. 511c Sv door het aanbrengen van de vordering en de beslissing daarop door de rechtbank een gepasseerd station. Toch zijn het Openbaar Ministerie en de verdediging in deze zaken tot afspraken gekomen over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting.
Het hof Amsterdam volgt het afdoeningsvoorstel nadat het zich ervan heeft vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt, dat zij voldoende tijd hebben gehad weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen, zonder dwang hebben deelgenomen aan de onderhandeling en zich rekenschap hebben gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel.
Het hof ’s-Hertogenbosch oordeelt in vergelijkbare zin. In de desbetreffende zaak kwam het initiatief voor de procesafspraken niet van het Openbaar Ministerie, maar van de verdediging.
Projecten
Ten slotte wijs ik op twee projecten die relevant zijn voor de gedachtevorming over procesafspraken. Het gaat om het project ‘vonnisvoorstel en versnelde berechting’ bij de rechtbank Oost-Brabant en het project ‘Uitvoeringsplan lokale innovatiekamers strafrecht tweede lijn’ van de vier gerechtshoven in ons land.
Het project ‘vonnisvoorstel en versnelde berechting’ is ontwikkeld in het kader van het experimenteer-, leer- en innovatieprogramma Koers en Kansen. Dit programma heeft als doel een visie voor de sanctie-uitvoering in brede zin te ontwikkelen, waarbij de doelen van vergelding en resocialisatie centraal staan.25 Het project bij de rechtbank Oost-Brabant, bekend onder de noemer ‘wijkrechtbank’26, heeft tot doel om op maatschappelijk relevante wijze te interveniëren bij verdachten met “multi-problematiek”.27 Het gaat hierbij om politierechterzaken met als voorwaarde dat de verdachte bekent of de feiten zo duidelijk zijn, dat de advocaat zich kan refereren aan het bewijs. In gezamenlijk overleg tussen de verdachte, de advocaat, het Openbaar Ministerie en de reclassering wordt voorafgaand aan de terechtzitting tot een door ieder gedragen voorstel tot afdoening van de zaak gekomen dat aan de rechter wordt voorgelegd. Voor het (eventuele) slachtoffer is Slachtofferhulp Nederland betrokken. De in het voorstel gekozen afdoeningsmodaliteit betreft meestal een voorwaardelijk strafdeel met een op de situatie van verdachte toegesneden pakket aan bijzondere voorwaarden teneinde recidive zoveel als mogelijk te beperken. De verdachte heeft mee kunnen denken over die voorwaarden en heeft zich daaraan gecommitteerd. Het project is (ook) bedoeld als alternatief voor voorwaardelijk sepots waarbij minder mogelijkheden zijn en die vaak meer tijd kosten. Door rechterlijke tussenkomst wordt ook getracht de legitimiteit van de afdoening te vergroten.28
Bij het ‘Uitvoeringsplan lokale innovatiekamers strafrecht tweede lijn’29 gaat het om de oprichting van innovatiekamers bij de hoven die als doel hebben een bijdrage te kunnen leveren aan het inlopen van de achterstanden en dus aan het verkorten van de doorlooptijden. Kernbegrippen zijn “(1) efficiënt gebruik van zittingscapaciteit, door (2) meer regievoering voorafgaand aan de zitting, (3) gebruik van rolzittingen, samen met (4) delegatie en daarmee (5) een verdergaande toepassing van het voortbouwend appel”. Volgens dit plan is het uitdrukkelijk niet de bedoeling om met zogenoemde vonnisafspraken te werken en staat de eigen verantwoordelijkheid en oordeelsvorming van de rechter voorop. Toch bevat dit plan elementen van procesafspraken: de bedoeling is dat vooraf duidelijk door het Openbaar Ministerie en de verdediging kenbaar wordt gemaakt welke geschilpunten resteren, zodat efficiënter gebruik kan worden gemaakt van de zittingscapaciteit. Het plan spreekt ook over een gezamenlijk afdoeningsvoorstel dat aan de rechter wordt voorgelegd en een rechterlijke toetsing van die overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. In het voorgaande kwamen al diverse uitspraken van de innovatiekamer van het hof Den Haag aan de orde.
Tussenbalans
Uit het overzicht van de feitenrechtspraak blijkt dat in Nederland in korte tijd een praktijk is ontstaan waarbij procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging tot stand komen. In alle gevallen heeft het gebruik van procesafspraken ten minste mede tot doel om bij te dragen aan een efficiëntere en effectievere strafrechtspleging.
De praktijk wordt gekenmerkt door een grote mate van verscheidenheid. De reacties van de rechter op procesafspraken verschillen. Niet alle (aanzetten tot) procesafspraken zijn gevolgd. Het ontbreken van een specifieke wettelijke grondslag heeft daarbij in een enkel geval een rol gespeeld. Ook komt het voor dat de rechtbank van oordeel is dat de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging tot stand gekomen afspraak gelet op de omstandigheden van het geval onvoldoende toetsbaar is dan wel geen recht doet aan de aard en ernst van de zaak. In andere gevallen volgen rechtbanken of hoven de afdoeningsvoorstellen wel. De intensiteit van de toetsing is niet in alle gevallen gelijk.
De einduitspraken verschillen. In het oog springt het verschil tussen het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging wegens het tot stand komen van een – tardieve – ‘transactie’ aan de ene kant en het volgen van een afdoeningsvoorstel door strafoplegging aan de andere kant. Een bijzondere categorie betreft procesafspraken in hoger beroep. Daar blijken het voortbouwend appel en de daarop geënte tweede en derde lid van art. 416 Sv de sleutel voor niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep ingeval het Openbaar Ministerie en de verdediging alsnog tot overeenstemming komen.
Procesafspraken kunnen ook specifiek betrekking hebben op ontneming van het wederrechtelijk voordeel. Door de afzonderlijke ontnemingsprocedure moeten deze worden onderscheiden van de hiervoor beschreven procesafspraken die zijn toegesneden op de strafzaak. Procesafspraken ten aanzien van de ontneming moeten verder worden onderscheiden van schikkingen als bedoeld in art. 511c Sv, waarvoor de wetgever wel een voorziening heeft getroffen en die (vooralsnog) zonder rechterlijke tussenkomst tot stand kunnen komen.
Daarnaast verschilt de rolverdeling tussen de procesdeelnemers. Hoewel aanvankelijk het initiatief tot procesafspraken steeds vanuit het Openbaar Ministerie kwam, is niet uitgesloten dat het initiatief ook van de verdediging komt. Daarnaast illustreren de besproken uitspraken van de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Zeeland-West-Brabant dat ook de rechter in het concrete geval soms zelf het initiatief neemt om tot procesafspraken tussen procesdeelnemers te komen. De rol van het slachtoffer/de benadeelde partij is niet in alle gevallen duidelijk. Bij procesafspraken die ook betrekking hebben op de vordering benadeelde partij en die door de rechter zijn gevolgd, is de benadeelde partij wel telkens betrokken geweest.
In veel gevallen gaat het bij procesafspraken om oude zaken die al lang op de plank liggen, maar dat is niet altijd het geval. De soorten zaken verschillen ook ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Ook in dit opzicht vertoont de praktijk een grote mate van variëteit.