Home

Rechtbank Amsterdam, 22-12-2010, BO8939, 910424 DX EXPL 07-1787

Rechtbank Amsterdam, 22-12-2010, BO8939, 910424 DX EXPL 07-1787

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
22 december 2010
Datum publicatie
27 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8939
Zaaknummer
910424 DX EXPL 07-1787

Inhoudsindicatie

effectenlease-overeenkomst; dwaling; spaarlease-constructie; schending zorgplicht; schade; financieringskosten; voordeelstoerekening; batig saldo; eigen schuld; onaanvaardbare last; billijkheidscorrectie.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Kanton

Locatie Amsterdam

zaak- en rolnummer: 910424 DX EXPL 07-1787

vonnis van: 22 december 2010

f.no.: 574

Vonnis van de kantonrechter

i n z a k e

de stichting STICHTING LEASELEED,

ten deze handelend krachtens last en volmacht namens [eiser 1] (hierna [eiser 1]) en [[eiser 2] (hierna: [eiser 2]),

nader te noemen Leaseleed,

gevestigd te Heerhugowaard,

eiseres,

gemachtigde: mr. J.G.P. Westmeijer,

tegen

de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

nader te noemen: Dexia,

gedaagde,

gemachtigde: mr. J.M.K.P. Cornegoor.

De procedure

Op 3 oktober 2007 is in deze zaak een tussenvonnis (hierna: het tussenvonnis) uitgesproken. Voor het verloop van de procedure tot dan toe, verwijst de kantonrechter naar hetgeen dienaangaande in het tussenvonnis is overwogen.

Het verdere procesverloop blijkt uit:

- een akte overlegging producties van de zijde van Leaseleed;

- nog een akte overlegging producties van de zijde van Leaseleed.

Bij rolmededeling van 26 november 2008 zijn alle bij de rechtbank aanhangige effectenlease-zaken, waaronder de onderhavige, aangehouden in afwachting van arresten van de Hoge Raad waarin rechtsvragen zouden worden beantwoord die partijen in effectenlease-zaken verdeeld hielden. Op 5 juni 2009 heeft de Hoge Raad een drietal arresten gewezen, waarin hij op deze rechtsvragen een antwoord heeft gegeven.

Bij rolmededeling van 22 juli 2009 is de zaak verwezen naar de rol van 12 augustus 2009 voor uitlating doorhaling dan wel voortprocederen, waarop Leaseleed te kennen heeft gegeven te willen voortprocederen.

Het verdere procesverloop blijkt uit:

- de nadere conclusie van de zijde van Leaseleed;

- de rolmededeling van 15 september 2010, waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor een akte aan zijde van beide partijen;

- de rolmededeling van 6 oktober 2010 waarbij een verschijning van partijen met het karakter van een ‘regiezitting’ is bepaald;

- de akte uitlaten partijen van de zijde van Dexia, met producties;

- het proces-verbaal van comparitie gehouden op 21 oktober 2010;

- het proces-verbaal van pleidooi gehouden op 25 november 2010.

Daarop is vonnis bepaald op heden.

Gronden van de beslissing

1. De feiten

Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast:

1.1. Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk procespartij was, is na een fusie met haar aandeelhoudster verdwenen als rechtspersoon. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.

1.2. [eiser 1] en [eiser 2] hebben de volgende overeenkomsten tot effectenlease (hierna: de lease-overeenkomsten) ondertekend waarop [eiser 1] en [eiser 2] als lessee stonden vermeld, met als wederpartij Dexia:

Nr. Contractnr. Datum Naam overeenkomst Leasesom Looptijd

I 21780769 23-12-1999 Overwaarde Effect € 27.304,80 240 mnd

II 21780770 23-12-1999 Overwaarde Effect € 27.304,80 240 mnd

III 21780792 18-01-2000 Overwaarde Effect € 27.024,00 240 mnd

IV 21780793 18-01-2000 Overwaarde Effect € 27.024,00 240 mnd

V 21780794 18-01-2000 Overwaarde Effect € 27.024,00 240 mnd

VI 21780795 04-01-2000 Overwaarde Effect € 27.014,40 240 mnd

1.3. Deze lease-overeenkomsten zijn tot stand gekomen door de tussenkomst van een medewerker van een onderneming die handelde onder de naam Spaar Select (hierna: Spaar Select of de tussenpersoon). De tussenpersoon heeft [eiser 1] en [eiser 2] desverzocht thuis bezocht en heeft de lease-overeenkomsten, alsmede de vooruitbetaling en de financiering daarvan door middel van een (tweede) hypothecair krediet geadviseerd.

1.4. In totaal hebben [eiser 1] en [eiser 2] op grond van de lease-overeenkomsten € 33.445,24 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en € 7.406,36 aan dividenden en andere voordelen ontvangen.

1.5. De lease-overeenkomsten zijn inmiddels geëindigd. Dexia heeft met betrekking tot de lease-overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld waaraan de kantonrechter de volgende gegevens ontleent:

Nr. Contractnr Datum eindafrekening Saldo eindafrekening Waarvan achterstallige termijnen Voldaan

I 21780769 27-01-2006 - € 1.014,11 € 1.387,60 Nee

II 21780770 27-01-2006 - € 1.014,11 € 1.387,60 Nee

III 21780792 27-01-2006 - € 926,75 € 1.194,07 Nee

IV 21780793 27-01-2006 - € 1.075,51 € 1.342,83 Nee

V 21780794 27-01-2006 - € 1.107,41 € 1.374,73 Nee

VI 21780795 27-01-2006 - € 1.372,90 € 1.193,67 Nee

Na verrekening van dividenden en andere betalingen staat van de eindafrekening van lease-overeenkomst III thans nog een bedrag van € 404,59 open.

2. Het geschil

2.1. Leaseleed vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Ia. Primair: voor recht te verklaren dat de lease-overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van de zogenoemde spaarlease constructie nietig zijn wegens strijd met de effectenwetgeving, in het bijzonder met de Wet toezicht effectenverkeer;

Ib. Subsidiair: voor recht te verklaren dat de lease-overeenkomsten zijn gesloten in het kader van de spaarlease constructie vernietigd zijn op grond van dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, althans deze overeenkomsten te vernietigen;

Ic. Meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de lease-overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van de spaarlease constructie zijn ontbonden, althans deze overeenkomsten te ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming van Dexia in de nakoming van deze overeenkomsten dan wel in de nakoming van haar zorgverplichtingen;

II. Dexia te veroordelen tot ongedaanmaking van de lease-overeenkomsten die aan de spaarlease constructie ten grondslag liggen en de ter uitvoering van deze overeenkomsten door Dexia van de afnemers ontvangen prestaties, in die zin dat Dexia wordt veroordeeld om aan de afnemers terug te betalen alle door hen vooruitbetaalde bedragen, alle overige door hen gedane betalingen die gerelateerd zijn aan de lease-overeenkomsten alsmede voor recht te verklaren dat een eventuele restschuld uitsluitend ten laste van Dexia komt, althans – indien en voor zover deze reeds is voldaan – door Dexia dient te worden terugbetaald en dat Dexia voorts wordt veroordeeld om aan hen terug te betalen de door hen in het kader van de spaarlease constructie aan Dexia betaalde kosten en provisies en dergelijke, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze schadeposten vanaf het ontstaan hiervan, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

III. voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1] en [eiser 2];

IV. Dexia te veroordelen om aan [eiser 1] en [eiser 2] te betalen alle schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten;

2.2. Leaseleed heeft aan deze vorderingen – voor zover van belang – het volgende ten grondslag gelegd. Dexia heeft de op haar rustende zorgplicht geschonden en daardoor onrechtmatig gehandeld. Dexia is aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade en de gemachtigde van [eiser 1] en [eiser 2] heeft de lease-overeenkomsten vernietigd onderscheidenlijk ontbonden op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, bedrog, dwaling en wegens strijd met de effectenwetgeving.

2.3. Dexia heeft de vorderingen en de grondslagen daarvan bestreden op gronden die, voor zover van belang, hierna aan de orde zullen komen.

3. De beoordeling

3.1. [eiser 1] en [eiser 2] hebben (onder meer) aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de lease-overeenkomsten nietig zijn, omdat Spaar Select geen vergunning had als bedoeld in artikel 7 van de toen nog geldende Wet toezicht effectenverkeer (Wte). Vanwege de verstrekkende aard van deze grondslag zal de kantonrechter hier als eerste op ingaan. In het midden kan blijven of Spaar Select vergunningplichtig was op grond van de Wte, omdat zulks niet kan leiden tot nietigheid van de lease-overeenkomsten. In artikel 1:23 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is bepaald dat de rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels niet uit dien hoofde aantastbaar is. De Wte is per 1 januari 2007 vervangen door de Wft. Artikel 1:23 Wft moet geacht worden ook de ten tijde van de toepasselijkheid van de Wte geldende opvattingen op dit punt te codificeren. Op deze grond is de kantonrechter van oordeel dat ook ten tijde van het afsluiten van de onderhavige lease-overeenkomsten reeds gold dat het niet naleven van de bepalingen van de Wte bij de totstandkoming van die overeenkomst niet de nietigheid van de overeenkomst met zich bracht. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de lease-overeenkomsten op deze grond nietig zijn.

3.2. Alvorens de overige stellingen van partijen te behandelen, merkt de kantonrechter het volgende op. In voormelde rolmededeling van 6 oktober 2010 heeft de kantonrechter geconstateerd dat bij de sector kanton van deze rechtbank circa 200 procedures aanhangig zijn tussen Stichting Leaseleed en Dexia. Mede naar aanleiding daarvan en gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak betreffende effectenlease-overeenkomsten blijkens uitspraken van de Hoge Raad, het hof te Amsterdam en deze rechtbank, heeft de kantonrechter in de onderhavige zaak een verschijning van partijen gelast, ten einde de verdere behandeling en beslissing van alle voormelde zaken, alsmede de mogelijkheden van een buitengerechtelijke afdoening daarvan te bespreken. Deze verschijning had derhalve het karakter van een regie-zitting. Tijdens deze zitting heeft Leaseleed verklaard bezwaren te hebben tegen onverkorte toepassing van voormelde rechtspraak op de zaken waarbij zij betrokken is. Naar aanleiding daarvan heeft de kantonrechter in overleg met partijen bepaald dat zij bij gelegenheid van pleidooien hun standpunten hieromtrent in algemene zin, dit wil zeggen ook los van de specifieke feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, uiteen kunnen zetten en dat de kantonrechter vervolgens in dit in de onderhavige zaak uit te spreken vonnis daaraan eveneens in algemene zin overwegingen zal wijden.

3.3. Tegen deze achtergrond overweegt de kantonrechter het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juni 2009 (LJN BH 2815) algemene maatstaven en beoordelingskaders ontwikkeld met betrekking tot de behandeling en beslissing van effectenlease-zaken. Het gerechtshof te Amsterdam heeft in drie op 1 december 2009 uitgesproken arresten (LJN BK4978, LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983) een aantal vuistregels geformuleerd, ter nadere invulling van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist. Kantonrechters van deze rechtbank hebben deze algemene maatstaven, beoordelingskaders en vuistregels bij de behandeling en beslissing van effectenlease-zaken tot leidraad genomen. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft Leaseleed in algemene zin gemotiveerd betoogd dat voormelde rechtspraak op een aantal onderdelen vanwege daartegen aan te voeren bezwaren niet zou moeten worden gevolgd. Daarnaast heeft Leaseleed meer in het bijzonder betoogd dat de gevallen waarbij zij is betrokken zo zeer afwijken van de feiten en omstandigheden op grond waarvan voorgaande rechtspraak is ontwikkeld, dat die rechtspraak niet, althans niet onverkort kan worden gevolgd.

3.4. Bij de beoordeling hiervan stelt de kantonrechter voorop dat de betogen van Leaseleed zich niet ertegen verzetten dat op basis van voormelde door de Hoge Raad en het Amsterdamse hof ontwikkelde rechtspraak in deze zaak – en, bijzondere omstandigheden daar gelaten, ook in andere zaken waarbij Leaseleed is betrokken – de volgende conclusies worden getrokken:

A. er is sprake van huurkoop;

B. er is geen sprake van misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;

C. Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwings¬plicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;

D. de door de contractuele wederpartij van Dexia (hierna: de afnemers) geleden schade bestaat uit verschuldigde termijnen en restschuld en staat in voldoende causaal verband met de onrechtmatige daad van Dexia;

E. op de te vergoeden schade dient ingevolge artikel 6:100 BW (voordeelsverrekening) in mindering te worden gebracht al het voordeel dat de afnemers krachtens de lease-overeenkomsten hebben genoten, zoals (in elk geval) dividenden;

F. na toepassing van artikel 6:100 BW dient beoordeeld te worden voor welk deel de aldus resterende schade op de voet van artikel 6:101 BW (eigen schuld) als door de afnemers zelf veroorzaakt voor hun rekening dient te blijven.

3.5. De kantonrechter voegt hieraan nog toe dat, anders dan [eiser 1] en [eiser 2] hebben doen betogen, de schendingen van bovengenoemde zorgplichten geen toerekenbare tekortkoming in de naleving van de lease-overeenkomsten (kort gezegd: wanprestatie) door Dexia opleveren en dat deze tekortkomingen (dus) niet ontbinding van de overeenkomst (kunnen) rechtvaardigen. Immers, de vastgestelde schendingen van de zorgplicht door Dexia hebben zich voorgedaan in de zogenaamde precontractuele fase nog voordat de lease-overeenkomsten waren gesloten. Van een wanprestatie kan derhalve geen sprake zijn, zodat de gestelde schendingen moeten worden beoordeeld op grond van de vereisten voor onrechtmatige daad en niet op basis van die van wanprestatie. Ook overigens leveren de verwijten van [eiser 1] en [eiser 2] aan het adres van Dexia niet een een tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst op, zodat deze niet tot ontbinding van de lease-overeenkomsten kunnen leiden.

3.6. Verder voegt de kantonrechter nog toe dat er geen grond is om te oordelen dat sprake is van bedrog als bedoeld in artikel 3:44, lid 3, BW. Mede gelet op hetgeen door de Hoge Raad en het Amsterdams hof is overwogen en niettegenstaande de op Dexia rustende bijzondere zorgplicht, is de kantonrechter van oordeel dat uit de stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] niet kan worden afgeleid dat Dexia opzettelijk enige onjuiste mededeling heeft gedaan, opzettelijk heeft gezwegen waar zij verplicht was tot het doen van een mededeling of een andere kunstgreep heeft verricht, waardoor zij [eiser 1] en [eiser 2] zou hebben bewogen tot het aangaan van de lease-overeenkomsten.

3.7. Op de onderwerpen waarop de betogen van Leaseleed wel betrekking hebben (te weten: dwaling, het zogenoemde batig saldo, het rekenmodel van het Amsterdamse hof, de door Leaseleed zo benoemde spaarlease constructie, schade uit een (tweede) hypotheeklening, verzwarende omstandigheden die aanleiding geven tot een andere verdeling van de schade of voor de zogenoemde billijkheidscorrectie en wettelijke rente) zal de kantonrechter hierna als eerste ingaan. Vervolgens zal de kantonrechter beoordelen wat naar aanleiding hiervan in de onderhavige zaak in concreto moet worden beslist.

Dwaling

3.8. Leaseleed heeft uiteengezet dat de Hoge Raad en het Amsterdamse hof hebben overwogen dat de lease-overeenkomsten niet vernietigbaar zijn op grond van dwaling, omdat de afnemers vóór het sluiten van de overeenkomsten beschikten over de teksten daarvan en van de bijhorende voorwaarden en dat het voor diegenen die zich redelijke inspanningen getroostten voldoende kenbaar was dat sprake was van een lening waarover rente was verschuldigd, dat met het geleende bedrag voor risico van de afnemers in effecten werd belegd en dat het geleende bedrag (vermeerderd met rente) aan het eind van de looptijd van de lease-overeenkomsten moest worden terugbetaald ongeacht van de waarde van de effecten op dat moment. Aldus was het vóór het sluiten van de lease-overeenkomsten voor de afnemers kenbaar dat bij een daling van de waarde van de effecten, het geleende bedrag vermeerderd met rente niet geheel kon worden terug betaald met de opbrengst van de inmiddels in waarde gedaald effecten, met als gevolg een zogenoemde restschuld. Leaseleed heeft betoogd dat deze gedachtegang voor haar afnemers niet opgaat, omdat zij eerst over de schriftelijke lease-overeenkomsten beschikten nadat de lease-overeenkomsten feitelijk tot stand waren gekomen en hen niet (voldoende) gelegenheid is geboden om de tekst van de schriftelijke lease-overeenkomsten en de bijbehorende voorwaarden te bestuderen.

3.9. De kantonrechter kan Leaseleed hierin niet volgen. Volgens Leaseleed moet het toezenden door Dexia van een zogenoemd aanmeldingsformulier en het door de afnemers ondertekend retour sturen daarvan worden beschouwd als de aanvaarding van een aanbod waarmee reeds een lease-overeenkomst tot stand is gekomen. Hierbij miskent Leaseleed echter dat het aanmeldingsformulier blijkens de inhoud ervan tot niet meer strekte dan een mededeling van een potentiële afnemer welk bedrag hij of zij per maand wilde betalen en eventueel welk bedrag hij of zij vooruit wilde betalen. Afspraken omtrent de waarde van de te leasen effecten en de hoogte van de rente werden in het aanmeldingsformulier niet genoemd. Verder noemde het aanmeldingsformulier niet meer dan de naam van een aantal lease-overeenkomsten, zonder dat de specifieke contractsvoorwaarden daarvan waren vermeld. Ten slotte stond evenmin reeds vast of Dexia bereid was de potentiële afnemer als wederpartij (lessee) te accepteren. Aldus mocht de ondertekenaar van het aanmeldings¬formulier dit niet beschouwen als een door Dexia gedaan aanbod strekkende tot het sluiten van een lease-overeenkomst.

3.10. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat pas met de ondertekening door partijen van de op schrift gestelde lease-overeenkomsten en de retournering daarvan door de afnemer, die overeenkomsten tot stand zijn gekomen. Dit brengt mee dat ook hier moet worden geoordeeld dat, niettegenstaande in een eerder stadium door de tussenpersoon gegeven uitleg over de lease-overeenkomsten, de afnemers uit de tekst van de lease-overeenkomsten konden en dus moesten opmaken dat aan hen geld werd geleend, dat zij rente moesten betalen en dat zij het geleende bedrag geheel moesten terug betalen, ook als de opbrengst van de effecten na ommekomst van de looptijd daartoe niet toereikend was. Dit wordt niet anders doordat, zoals Leaseleed ook nog heeft gesteld, de feitelijke gang van zaken zodanig was dat de tussenpersoon steevast rond etenstijd met de mededeling dat hij weinig tijd had aan de afnemers vroeg om de lease-overeenkomsten terstond te ondertekenen, waarbij hen derhalve geen gelegenheid zou zijn gegund van de inhoud ervan kennis te nemen. Immers, niet gesteld noch gebleken is dat de afnemers daadwerkelijk gedwongen waren de lease-overeenkomsten terstond en ongelezen te ondertekenen. Zo hadden de afnemers – in het bijzonder vanwege de relatief omvangrijke verplichtingen die zij op het punt stonden aan te gaan – eenvoudigweg aan de tussenpersoon kunnen voorhouden dat zij op deze manier geen zaken wensten te doen, dat zij eerst de lease-overeenkomst wilden lezen alvorens deze te ondertekenen en dat de tussenpersoon dus op een later moment maar moest terug komen of de ondertekende lease-overeenkomst over de post kon verwachten. De enkele mededeling van de tussenpersoon dat het wel goed zat maakt dit alles niet anders. Desgevraagd heeft Leaseleed bij de pleidooien hieromtrent ook geen genoegzame verklaring kunnen geven. Dit maakt dat, zo sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken aan de zijde van de afnemers, geoordeeld moet worden dat dit in elk geval ten dele aan hen moet worden toegerekend. Voor een algehele vernietiging van de lease-overeenkomsten is dan geen plaats.

Batig saldo

3.11. In de tweede plaats heeft Leaseleed tegen de door het Amsterdamse hof ontwikkelde vuistregels aangevoerd dat een eventueel met een eerder afgesloten lease-overeenkomst behaald batig saldo (zijnde de als gevolg van koersstijgingen en dividenden behaalde winst minus hetgeen aan maandtermijnen aan Dexia is betaald) voor de volle 100% op de schade in mindering wordt gebracht, terwijl het door Dexia te vergoeden nadeel vanwege ‘eigen schuld’ van de afnemer wordt verminderd. Naar de kantonrechter begrijpt is Leaseleed van mening dat ingeval van een batig saldo evenzeer sprake is geweest van een onrechtmatig handelen door Dexia, doch dat daaruit geen schade is ontstaan en dat, waar dit wel het geval zou zijn geweest, wel een korting vanwege eigen schuld zou hebben plaatsgehad. Aldus zou sprake zijn van “een onevenredigheid en een rechtsongelijkheid”, aldus Leaseleed.

3.12. De kantonrechter is naar aanleiding hiervan – met Dexia – van oordeel dat Leaseleed heeft miskend dat het wettelijk systeem logischerwijs nu eenmaal meebrengt dat ingeval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding eerst de omvang van de schade moet worden begroot of geschat en dat vervolgens moet worden beoordeeld welk deel daarvan als een gevolg van het eigen handelen van de afnemer voor zijn rekening moet blijven. Dit blijkt ook uit de plaatsing van de artikelen 100 en 101 in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de omvang van de in aanmerking te nemen schade wordt vastgesteld door op de schade eerst het (volledige) voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW in mindering te brengen, waarna (eventueel) een eigen-schuldkorting wordt toegepast.

Het rekenmodel van het Amsterdamse hof

3.13. Leaseleed heeft in de derde plaats het debat geopend over de vraag of en in hoeverre sprake is van eigen schuld aan de zijde van de afnemer. Op basis van hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft beslist, heeft het Amsterdamse hof wat betreft de uit een restschuld bestaande schade overwogen dat – in beginsel – 1/3 deel van deze schade op grond van eigen schuld voor rekening van de afnemer moet blijven. Wat betreft de schade die bestaat uit betaalde en nog verschuldigde maandtermijnen heeft het Amsterdamse hof wederom op basis van overwegingen van de Hoge Raad voorop gesteld dat deze schade in beginsel geheel moet worden toegerekend aan de omstandigheid dat de werking en de daaruit voortkomende risico’s van een lease-overeenkomst voor de afnemer kenbaar waren, althans behoorden te zijn en hij desondanks de overeenkomst heeft afgesloten. Dit ligt volgens het hof anders indien de lease-overeenkomst een onaanvaardbare zware financiële last op de afnemer zou leggen. Dexia had het aangaan van de lease-overeenkomst alsdan om die reden moeten ontraden. Waar zij dit heeft nagelaten, is de schade ook aan dit nalaten toe te rekenen, zodat in een dergelijk geval deze schade – eveneens in beginsel – (niet geheel maar) voor 1/3 deel voor rekening van de afnemer moet blijven. Voor de beoordeling van de vraag of een lease-overeenkomst een onaanvaardbare zware financiële last op de afnemer zou leggen heeft het Amsterdamse hof een rekenmodel ontwikkeld. Leaseleed heeft vooreerst in algemene zin betoogd dat dit rekenmodel onjuist is. Naar de kern genomen komt dit betoog erop neer dat het hof ten onrechte in afwijking van de destijds geldende gedragscodes van de Vereniging van Financieringsondernemingen en van de Nederlandse Vereniging van Bank is uitgaan van de totale looptijd van de lease-overeenkomsten in plaats van een aanvaardbare looptijd van maximaal 72 maanden. Verder had het hof niet de werkelijke financiële lasten uit bestaande kredieten in aanmerking moeten nemen, maar een fictieve aflossing van 2% van de geleende hoofdsom. Het gevolg hiervan is volgens Leaseleed dat van afnemers wordt verlangd dat zij gedurende een lange periode van bijvoorbeeld 240 maanden op een inkomensniveau van net boven de bijstandsnorm zouden moeten rondkomen.

3.14. De kantonrechter kan Leaseleed ook in dit betoog niet volgen. Zoals hierboven al is opgemerkt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juni 2009 (LJN BH 2815) algemene maatstaven en beoordelingskaders ontwikkeld met betrekking tot de behandeling en beslissing van effectenlease-zaken. Het Amsterdamse hof heeft vervolgens in drie op 1 december 2009 uitgesproken arresten (LJN BK4978, LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983) een aantal vuistregels gegeven ter nadere invulling van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, welke de kantonrechter tot de zijne maakt. Daarbij heeft het hof geconstateerd dat Dexia en belangenbehartigers van afnemers de wens hadden om geschillen naar aanleiding van lease-overeenkomsten zoveel mogelijk en met bekwame spoed buiten rechte af te wikkelen. Het hof heeft aan die wens tegemoet willen komen en heeft de vragen die partijen verdeeld hielden waar mogelijk in algemene, richtinggevende, zin willen beantwoorden. Zoals Dexia onder verwijzing naar een memorie van antwoord van de zijde van een afnemer heeft gesteld – en de kantonrechter ambtshalve bekend is – is aan de arresten van het hof een breed gevoerd debat vooraf gegaan, waarin Dexia en belangenbehartigers van groepen van afnemers uitvoerig hun standpunten naar voren hebben gebracht (zie telkens de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 van voormelde arresten). De argumenten die Leaseleed thans heeft gebezigd bij de bestrijding van de arresten van het hof, zijn zodoende door het hof reeds in zijn oordeelsvorming betrokken. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien dat het hof in de onderhavige gevallen anders zou oordelen, zodat evenmin valt in te zien waarom de kantonrechter thans anders zou moeten oordelen. Derhalve kan het voormelde betoog van Leaseleed niet eraan in de weg staan dat ook bij de behandeling en beslissing van zaken waarbij Leaseleed is betrokken het door het Amsterdamse hof ontwikkelde rekenmodel tot leidraad wordt genomen, gelijk ook in andere effectenlease-zaken reeds veelvuldig is gedaan.

De spaarlease constructie

3.15. Leaseleed heeft in de vierde plaats betoogd dat – afgezien van de door haar aangevoerde algemene bezwaren die zojuist zijn behandeld – de specifieke aard van de financiële constructie die de tussenpersoon de aan Leaseleed verbonden afnemers heeft geadviseerd – door Leaseleed spaarlease constructie genoemd – in belangrijke mate afwijkt van de gevallen waarover de Hoge Raad en het Amsterdamse hof hebben geoordeeld. De ontwikkelde maatstaven, beoordelingskaders en vuistregels zouden zich (ook) daarom niet lenen voor onverkorte toepassing op de zaken waarbij Leaseleed is betrokken. Daartoe heeft Leaseleed aangevoerd dat de spaarlease constructie wordt gekenmerkt door een lease-overeenkomst met een (lange) looptijd van 240 maanden waarop de eerste 60 maand¬termijnen werden vooruitbetaald door middel van een hypothecaire lening op basis van de overwaarde van de woning. Aldus werden twee leningen aangegaan, te weten een hypothecaire lening en een lening vanwege de lease-overeenkomst.

3.16. Dexia heeft hiertegen ingebracht dat – zo daadwerkelijk sprake is van een ten behoeve van de vooruitbetaling afgesloten hypothecaire lening – in het rekenmodel van het Amsterdamse hof daarmee rekening kan worden gehouden in het kader van de woonlasten. Dit zou volgens Dexia overigens onjuist zijn, omdat de tweede hypotheeklast immers niet bovenop de normale maandlast van de lease-overeenkomst komt, maar (deels) in de plaats daarvan treedt nu met de tweede hypotheek (een deel) van de verschuldigde maandlasten bij wege van vooruitbetaling is voldaan.

3.17. Bij de beoordeling hiervan stelt de kantonrechter voorop dat Dexia, naar zij bij gelegenheid van de pleidooien ook heeft erkend, bij de uitvoering van de onderzoeksplicht had moeten onderkennen dat een afnemer de voortuitbetaling door middel van een hypothecair krediet wilde financieren. Dit betekent dat Dexia bij beantwoording van de vraag of de lease-overeenkomst naar redelijke verwachting wel of niet een onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer zou leggen, ook de verplichtingen uit dit krediet in aanmerking had moeten nemen. Van enige dubbeltelling waarop Dexia heeft gewezen, is alsdan geen sprake. Immers, Dexia diende vóóraf, dit wil zeggen vóór enige betaling, in abstracto te toetsen of hetgeen voor afnemer van zijn inkomen en vermogen na aftrek van vaste lasten en overigens vaststaande financiële verplichtingen vrij te besteden overbleef, voldoende was om de totale financiële verplichtingen van de lease-overeenkomst inclusief de daaraan verbonden risico’s te kunnen dragen. Daarbij dient derhalve buiten beschouwing te blijven dat een deel van de verplichtingen uit de lease-overeenkomst terstond zou worden voldaan, ongeacht of daarvoor een krediet, een erfenis, een loterijprijs of een willekeurig ander vermogensbestanddeel zou worden aangewend.

3.18. Het voorgaande brengt mee dat de tweede hypothecaire lening in het rekenmodel als een verplichting uit een ander krediet in aanmerking moet worden genomen. Indien sprake is van een aflossingsvrij krediet heeft te gelden dat Dexia bij de uitvoering van de onderzoeksplicht had behoren te onderkennen dat naast rentelasten, ook de hoofdsom moest worden terugbetaald. Vanwege de samenhang tussen dit krediet en de lease-overeenkomst, is de kantonrechter van oordeel dat de maandelijkse aflossingslast kan worden bepaald als het quotiënt van de geleende hoofdsom en de looptijd van de lease-overeenkomst. Door hierbij de maandelijkse rentelast op te tellen, wordt vervolgens de totale in aanmerking te nemen last van het krediet verkregen.

3.19. Naar aanleiding van de stellingen van Leaseleed met betrekking tot de spaarlease constructie heeft de kantonrechter bij gelegenheid van de pleidooien nog aan partijen voorgehouden of Dexia het aangaan van de lease-overeenkomst wellicht (ook) had moeten ontraden op de grond dat redelijkerwijs niet viel te verwachten dat met de te leasen effecten voldoende rendement kon worden behaald om niet alleen de kosten van de lease-overeenkomst zelf te dekken, maar ook de extra kosten van de financiering van de vooruitbetaling goed te maken. In dit verband heeft Leaseleed gesteld dat – naar de kantonrechter begrijpt – vanwege de extra kosten van de hypothecaire lening een jaarlijks rendement op de geleasete effecten van bijna 25% nodig was. Dexia heeft dit weersproken door – onder meer – erop te wijzen dat bij het bepalen van het zogenoemde break-evenpoint het rentepercentage van de hypotheeklening niet volledig bij de leaserente mag worden opgeteld, omdat slechts een deel van de leasesom wordt vooruitbetaald en gefinancierd.

3.20. Hieromtrent is de kantonrechter van oordeel dat – zoals Dexia ook met recht onder de aandacht heeft gebracht – niet de gehele leasesom, doch alleen de vooruitbetaling met een hypotheeklening is gefinancierd. Reeds om deze reden kan – anders dan wat Leaseleed tot uitgangspunt lijkt te hebben genomen – het zogenoemde break-evenpoint niet worden berekend door simpelweg het rentepercentage van de hypotheeklening op te tellen bij de leaserente. Overigens wijst de kantonrechter nog erop dat bij de bepaling van het minimaal benodigde jaarlijks rendement op de geleasete effecten om de kosten van de lease-overeenkomst en – indien van toepassing – van de financiering van de vooruitbetaling, ook rekening moet worden gehouden met financieel-rekenkundige uitgangspunten, waaronder het zogenoemde rente-op-rente-effect (dat erop neer komt dat bij een bepaald (positief) rendementspercentage elk jaar een steeds groter bedrag aangroeit omdat ook rendement wordt behaald op het bedrag dat in het voorgaande jaar is aangegroeid). Op grond van het voorgaand komt het door Leaseleed genoemde minimaal benodigde rendement van 25% per jaar – in elk geval op het eerste gezicht – onwaarschijnlijk hoog voor.

3.21. Dit brengt mee dat Leaseleed haar stellingen in dit verband niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl dit vanwege het voorgaande voor de beoordeling van de onderhavige stelling wel nodig was en ook op haar weg lag. Zo derhalve al zou moeten worden geoordeeld dat de bijzondere zorgplicht van Dexia (ook) meebracht dat zij het aangaan van een lease-overeenkomst had moeten ontraden omdat redelijkerwijs verwacht moest worden dat (in plaats van beoogde winst) verlies zou worden geleden vanwege de combinatie met een hypotheeklening ter zake van de vooruitbetaling, ontbreekt een deugdelijke feitelijke grondslag voor dat oordeel.

De schade uit de (tweede) hypothecaire lening

3.22. Leaseleed heeft in de vijfde plaats betoogd dat de extra lasten die de afnemers uit hoofde van het tweede hypothecair krediet hebben gehad en nog zullen krijgen, ook als schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia moet worden aangemerkt en die dus door Dexia moet worden vergoed. Leaseleed heeft hiertoe aangevoerd dat de tweede hypothecaire lening door de afnemers na ommekomst van de looptijd van de lease-overeenkomst niet kan worden afgelost met de opbrengst van de geleasete effecten. Indien de afnemers ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomst ook op dit risico waren gewezen, hetgeen evenwel niet is gebeurd, dan hadden zij de lease-overeenkomst en dientengevolge ook het tweede hypothecair krediet niet afgesloten.

3.23. Naar aanleiding hiervan is de kantonrechter van oordeel dat hetgeen afnemers uit hoofde van een krediet waarmee zij verplichtingen aan Dexia hebben gefinancierd aan de verstrekker van hypotheeklening zijn verschuldigd, niet als aan schending van de zorgplicht door Dexia – zo daarvan sprake is – kan worden toegerekend. Immers, die zorgplicht had uitsluitend betrekking op het wel of niet aangaan van de lease-overeenkomst. Dit is niet anders waar Dexia het aangaan van een lease-overeenkomst vanwege de financiering daarvan met een krediet had moeten ontraden. Om dezelfde reden kunnen de verwijten die de tussenpersoon in dit verband gemaakt zouden kunnen worden, ook niet worden toegerekend aan Dexia. De kantonrechter merkt hierbij nog op dat niet is gesteld noch is gebleken dat Dexia enige betrokkenheid had bij de totstandkoming van de hypotheeklening. De uit een krediet voor afnemers voortkomende schade komt derhalve niet voor vergoeding door Dexia in aanmerking.

Verzwarende omstandigheden en billijkheidscorrectie

3.24. In de zesde plaats heeft Leaseleed betoogd dat er zich bij de zaken waarbij zij is betrokken verzwarende factoren voordoen, die rechtvaardigen dat bij de verdeling van de schade op de voet van artikel 6:101 BW niet de door de Hoge Raad en het Amsterdamse hof uitgezette lijnen worden gevolgd, althans dat toepassing wordt gegeven aan de zogenoemde billijkheidscorrectie. Leaseleed heeft hiertoe gewezen op de volgende factoren:

- de afnemers zijn ongevraagd telefonisch benaderd;

- de afnemers hebben (vervolgens) een persoonlijk advies aan huis gehad van de tussenpersoon;

- de financiële situatie van de afnemer is complexer als gevolg van de combinatie van een lease-overeenkomst en een (tweede) hypothecair krediet;

- als gevolg van het (tweede) hypothecair krediet was een hogere rendement op de geleasete effecten nodig;

- de financiële situatie van de afnemers wijkt af van die in de zaken waarover de Hoge Raad en het Amsterdamse hof hebben geoordeeld;

- de beleggingsdoelstelling van de afnemers was veelal de opbouw van een pensioen¬voorziening terwijl zij in een tijdsbestek van een jaar met verlies van inleg, restschuld en doorlopende renteverplichtingen zijn geconfronteerd.

3.25. De kantonrechter oordeelt deze factoren in zijn algemeenheid van onvoldoende gewicht om bij de toepassing van artikel 6:101 BW de schade anders te verdelen dan hierboven tot uitgangspunt is genomen. De door Leaseleed aangevoerde factoren zijn reeds verdisconteerd in hetgeen de Hoge Raad en het Amsterdamse hof daaromtrent hebben overwogen, alsmede in hetgeen de kantonrechter naar aanleiding daarvan hierboven heeft overwogen. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat de ernst van de over een weer gemaakte fouten in die zin uiteen loopt dat tekortschieten van Dexia zwaarder weegt dan de onoplettendheid van de afnemers en voorts dat de bijzondere zorgplicht van Dexia juist ertoe strekte de afnemers te behoeden tegen hun onoplettendheid en lichtzinnigheid. Daarom bestaat er noch grond om anders te oordelen omtrent de mate waarin aan Dexia enerzijds en de afnemers anderzijds toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen, noch voor de zogenoemde billijkheidscorrectie.

3.26. Dit laatste geldt overigens ook ten aanzien van de door Dexia bij gelegenheid van de pleidooien nog aangevoerde omstandigheid dat de afnemers ingeval de spaarlease constructie zich in het kader van de hypotheeklening hebben moeten vervoegen bij een notaris. Weliswaar verhindert deze omstandigheid dat de spaarlease constructie louter in een opwelling door de afnemer kan worden aangegaan, maar dit maakt nog niet dat de afnemer hierdoor minder ondoordacht en – in die zin – minder lichtzinnig te werk zou zijn gegaan. De notaris was immers gehouden de voorwaarden van de hypotheeklening met de afnemers door te nemen en niet ook tot uitleg van de lease-overeenkomst.

Wettelijke rente

3.27. Ten slotte heeft Leaseleed betoogd dat omtrent eventueel door Dexia verschuldigde wettelijke rente anders zou moeten worden beslist dan het Amsterdamse hof in zijn arresten van 1 december 2009 heeft gedaan. Volgens Leaseleed is Dexia in voorkomende gevallen met het plegen van een onrechtmatige daad terstond in verzuim geraakt en hebben de afnemers schade geleden op het moment dat zij betalingen aan Dexia hebben verricht. Derhalve is wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag van de afzonderlijke betalingen, overeenkomstig het Amsterdamse hof in zijn arrest van 8 november 2007 (zie rechts¬overweging 4.23, gepubliceerd onder LJN BB8134) heeft beslist, hetgeen de Hoge Raad in zijn op het daartegen ingestelde cassatieberoep op 5 juni 2009 uitgesproken arrest in stand heeft gelaten. Leaseleed heeft voorts verwezen naar hof Amsterdam 24 mei 2007 (LJN BA5684), rechtbank ‘s-Hertogenbosch 10 februari 2010 (LJN BL6584) en hof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2010 (LJN BL9960).

3.28. Naar aanleiding hiervan merkt de kantonrechter op dat in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 5 juni 2009 blijkens de cassatiemiddelen het oordeel van het hof over de wettelijke rente niet aan de Hoge Raad is voorgelegd. Anders dan Leaseleed kennelijk wil doen geloven, is er daarom geen grond om aan te moeten nemen dat de Hoge Raad van oordeel is dat omtrent de wettelijke rente moet worden beslist overeenkomstig het hof dit voordien heeft gedaan en dat de beslissingen van het Amsterdamse hof in zijn arresten van 1 december 2009 dus blijk zouden geven van een onjuiste rechtsopvatting. De kantonrechter ziet daarom onvoldoende aanleiding om te moeten oordelen dat de wettelijke rente telkens reeds is gaan lopen vanaf de dag van desbetreffende betalingen aan Dexia. Op gronden als door het Amsterdamse hof in zijn arresten van 1 december 2009 overwogen blijft de kantonrechter eraan vasthouden dat in gevallen als de onderhavige de schade eerst met de beëindiging van de lease-overeenkomsten is ontstaan en dat Dexia dus eerst vanaf dit moment wettelijke rente verschuldigd kan raken. Dat de rechtbank en het hof te ’s Hertogenbosch anders hebben geoordeeld kan de kantonrechter niet tot een ander oordeel brengen.

De verdere beoordeling

3.29. Het voorgaande voert tot de slotsom dat Leaseleed geen gronden heeft aangevoerd die nopen tot afwijking van de door de Hoge Raad en het Amsterdamse hof ontwikkelde maatstaven, beoordelingskaders en vuistregels. Gelijk kantonrechters van deze rechtbank ook al in andere zaken hebben gedaan, zal de kantonrechter deze rechtspraak dan ook bij de in deze zaak te nemen beslissing tot leidraad nemen. In de onderhavige zaak leidt dit tot het volgende.

3.30. Als door Dexia onweersproken gesteld staat vast dat [eiser 1] en [eiser 2] per lease-overeenkomst € 1.257,68 aan uitgekeerde dividenden hebben genoten, zijnde in totaal € 7.406,36. Dit bedrag dient op de voet van artikel 6:100 BW als voordeel op de schade in mindering te worden gebracht. Niet gesteld noch gebleken is dat sprake is van een batig saldo, noch van andere voordelen. Dit voordeel zal in eerste instantie in mindering op de schade bestaande uit de verschuldigde rente en eventuele periodieke aflossingen worden gebracht en vervolgens, voor zover dan nog een deel van het voordeel resteert, op de restschuld. Dit ligt het meest voor de hand, omdat deze betalingsverplichtingen zich eerder hebben voorgedaan dan dat de restschuld zich openbaarde.

3.31. Vervolgens moet nog worden beoordeeld in hoeverre de resterende door [eiser 1] en [eiser 2] geleden schade op de voet van artikel 6:101 BW (eigen schuld) als door henzelf veroorzaakt voor hun rekening moet blijven. Hierboven is al gebleken dat op dit vlak onderscheid moet worden gemaakt tussen de termijnen en de restschuld. Verwezen wordt naar de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van eerdergenoemd vonnis van de kantonrechter Amsterdam d.d. 27 januari 2010 welke hier worden overgenomen. De kantonrechter gaat hierbij uit van de tot het moment van beëindiging ‘verschuldigde’ termijnen en niet slechts van de ‘betaalde’ termijnen, omdat het voor de vaststelling van de hoogte van de schade niet uitmaakt of een verschuldigd bedrag reeds is betaald of niet. Verschuldigde maar onbetaald gebleven termijnen blijven immers opeisbaar.

3.32. Naar [eiser 1] en [eiser 2] zelf hebben gesteld wijst in dit geval toepassing van de door het hof ontwikkelde formule uit dat Dexia het aangaan van geen van de lease-overeenkomsten had behoren te ontraden. In navolging van het Amsterdamse hof is de kantonrechter derhalve van oordeel dat de (na verrekening van voordeel resterende) schade aan termijnen in beginsel geheel vanwege eigen schuld voor rekening van [eiser 1] en [eiser 2] behoort te blijven.

3.33. Ten aanzien van de restschuld stelt de kantonrechter voorop dat uit de lease-overeenkomsten voldoende duidelijk kenbaar was dat een geldlening werd verstrekt, dat het geleende geld werd belegd in effecten, dat [eiser 1] en [eiser 2] over het geleende bedrag rente waren verschuldigd en dat de geleende bedragen moesten worden terugbetaald ongeacht de verkoopopbrengsten van de effecten. Op de gronden zoals door de Hoge Raad en het Amsterdamse hof is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat hieruit volgt dat wat betreft de (na verrekening van voordeel resterende) schade bestaande uit restschuld in beginsel 1/3 deel daarvan vanwege eigen schuld voor rekening van [eiser 1] en [eiser 2] behoort te blijven.

3.34. In het onderhavige geval doet zich de situatie voor dat hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] bij beëindiging van de lease-overeenkomsten I tot en met V volgens de eindafrekeningen (zoals hierboven onder 1.5 weergegeven) waren verschuldigd, volledig betrekking had op achterstallige termijnen, zodat ten aanzien van deze lease-overeenkomsten geen sprake is van uit een restschuld bestaande schade. Alleen ten aanzien van lease-overeenkomst VI hebben [eiser 1] en [eiser 2] een bedrag van € 179,23 aan schade wat betreft restschuld geleden. Vanwege de eigen schuld van [eiser 1] en [eiser 2] dient Dexia hiervan € 119,47 te dragen. Aangezien [eiser 1] en [eiser 2] geen van de eindafrekeningen hebben betaald en zij dus hun (kleine) restschuld niet hebben voldaan, hoeft Dexia derhalve niets (terug) te betalen. Hierboven bleek dat de schade bestaat uit betaalde (en nog verschuldigde) maandtermijnen vanwege de eigen schuld van [eiser 1] en [eiser 2] ook geheel voor hun rekening moet blijven, zodat Dexia ook uit dien hoofde niet gehouden is tot betaling van schadevergoeding.

Slotsom

3.35. Het voorgaande voert tot de slotsom dat hetgeen door Leaseleed tegen de huidige rechtspraak van het Amsterdamse hof en de daarop gebaseerde rechtspraak van kantonrechters van deze rechtbank heeft aangevoerd, geen grond oplevert om van die rechtspraak af te wijken in zaken waarbij Leaseleed is betrokken.

3.36. Voorts voert het bovenstaande tot de slotsom dat geen van de door [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerde gronden hun vorderingen kunnen dragen, zodat die vorderingen voor afwijzing gereed liggen.

3.37. [eiser 1] en [eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Vanwege het algemene karakter van de pleidooien, oordeelt de kantonrechter het evenwel niet billijk de kosten daarvan voor rekening van [eiser 1] en [eiser 2] te laten komen.

De beslissing

De kantonrechter:

I. wijst de vorderingen af;

II. veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van de procedure aan de zijde van Dexia tot aan deze uitspraak begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde en op nihil aan verschotten.

III. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

Aldus gewezen door mr. W.A.J.P. van den Reek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.

De griffier De kantonrechter