Rechtbank Oost-Brabant, 06-06-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:3163, SHE 13/519 en SHE 13/525
Rechtbank Oost-Brabant, 06-06-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:3163, SHE 13/519 en SHE 13/525
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 6 juni 2014
- Datum publicatie
- 19 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2014:3163
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:1021, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- SHE 13/519 en SHE 13/525
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning milieu, volksgezondheid, zelf in de zaak voorzien.
Het geschil betreft een omgevingsvergunning voor onder meer de activiteit milieu. De rechtbank acht de wet geurhinder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verbindt zelf voorschriften ter voorkoming van de verspreiding van zoönosen aan de omgevingsvergunning. De inrichting kan met het aangevraagde aantal vleeskuikens niet voldoen aan de Wet geurhinder maar wel met aantal van 126.874 vleeskuikens Vergunninghouder heeft aangegeven dat hij hiermee kan volstaan. Daarom voorziet de rechtbank zelf in de zaak en weigert de aanvraag voor zover meer dan 126.874 vleeskuikens worden gehouden.
Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/519, SHE 13/525
[eiser 1], te [woonplaats], eiser 1,
[eisers 2], te [woonplaats], eisers 2
(gemachtigden: [gemachtigde 1], [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Asten, verweerder
(gemachtigden: ing. M.M. Hoogakker-van den Hoogen, mr. T.J.H. Verstappen en
mr. H.J.M. Wingens)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Pluimveehouderij Zandpluim B.V., te Someren, vergunninghoudster (gemachtigde: [gemachtigde vergunninghoudster]).
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit milieu voor het veranderen van de inrichting Zandpluim B.V. voor de locatie aan [adres 1], gemeente Asten, sectie P, nummers [sectienummers].
Eisers hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 13/519, dat van eiser 2 onder zaaknummer SHE 13/525.
Bij besluit van 4 juni 2013 (gewijzigd besluit) heeft verweerder de beschikking van
december 2012 gewijzigd.
Op 14 juni 2013 heeft door de rechtbank een inlichtingencomparitie plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) als deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb benoemd. De StAB heeft op 12 september 2013 advies uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Eiser 1 is verschenen, eisers 2 zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Overwegingen
1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.2 Voor de inrichting van vergunninghouder is een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend op 21 september 1999. Vergunninghoudster heeft bij verweerder een aanvraag ingediend voor een beschikking eerste fase met betrekking tot de activiteit ‘veranderen van een inrichting’. Eiser heeft een aanvraag voor een revisievergunning ingediend. Vergunning wordt gevraagd in verband met het uitbreiden van het aantal te houden vleeskuikens in een ander stalsysteem (BWL 2009.14.V2). De bestaande stallen zullen verlengd worden met ongeveer 35 meter in noordelijke richting.
1.3 Aan [adres 2] ligt een (voormalige) veehouderij en de bedrijfswoning van eiser 1. Eisers 2 wonen aan [adres 3] op circa 103 meter ten noorden van stal 1. Na verlenging van de stallen, is de afstand tussen stal 1 en de woning van eisers 2 circa 68 meter.
In het bestreden besluit is met toepassing van artikel 2.5 en 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een beschikking eerste fase verleend voor de activiteit als bedoeld onder artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. In het gewijzigd besluit heeft verweerder deze vergunning gewijzigd voor wat betreft de plattegrondstekening. Het beroep van eisers wordt, mede gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zien op het gewijzigd besluit.
Eisers 2 hebben aangevoerd dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen omdat in het aanvraagformulier onjuiste gegevens zijn vermeld. Veder is de geurbelasting volgens eisers hoger dan de norm. Verder staat ten onrechte vermeld dat het aantal dieren gelijk blijft terwijl het aantal dieren wordt uitgebreid. Ook ontbreekt een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) voor de aangevraagde propaantank. Tot slot ontbreken gegevens over gezondheidsrisico’s en besmettingsgevaar voor omwonenden door uitstoot van virussen en resistente bacteriën (vogelgriep).
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de aanvraag is getoetst aan de hand van de Regeling omgevingsrecht (verder: Mor) op ontvankelijkheid. De aanvrager is in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens aan te leveren. Verweerder is van mening dat de aanvraag samen met de latere aanvullingen daarop, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. Er hoeft geen QRA voor de propaantank te worden opgesteld omdat deze reeds in de vorige milieuvergunning was vergund. Bovendien zijn voor de propaantank in paragraaf 10 van de beschikking voldoende veiligheidsvoorschriften opgenomen. Aanvrager is niet verplicht tot het overleggen van gegevens over besmettingsgevaar en gezondheidsrisico’s voor omwonenden door de uitstoot van virussen en bacteriën. Uit de aanvraag in zijn geheel blijkt dat de dieraantallen niet gelijk blijven.
Vergunninghoudster heeft in het aanvraagformulier vermeld dat er geen ongewone voorvallen plaatsvinden in de inrichting en dat de inrichting niet wordt genoemd in artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Ingevolge artikel 4.2 van de Mor dient de aanvrager in of bij de aanvraag gegevens te verstrekken over ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer (Wm) die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten.
Ingevolge artikel 4.17 van de Mor vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan, alsmede op welke gegevens en bescheiden die eerder zijn verstrekt in het kader van de aanvraag van de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting is opgericht dan wel in werking is, de verandering van invloed is, met een aanduiding van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
De rechtbank is van oordeel dat de vermelding in het aanvraagformulier dat het aantal dieren gelijk blijft, moet worden gezien als een kennelijke verschrijving. Uit de aanvraag en de onderliggende stukken blijkt duidelijk wat de bedoeling is van vergunninghoudster.
De stelling van eisers dat de geurbelasting hoger is dan de norm, wat hier verder ook van zij, betreft een inhoudelijke overweging en heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven zijn de aanvraag buiten behandeling te stellen.
Niet in geschil is dat de propaantank is vergund in de revisievergunning van 21 september 1999. Gelet op artikel 4.17 van de Mor kan vergunninghoudster volstaan met het aangeven van de invloed van de verandering van de inrichting voor de propaantank en verplicht artikel 4.17 van de Mor vergunninghoudster niet om een QRA bij een reeds bestaande propaantank te overleggen.
De rechtbank is verder van oordeel dat een uitbraak van vogelgriep redelijkerwijs mogelijk kan worden geacht, gelet op de omstandigheid dat in 2013 nog vogelgriep in Nederland is gesignaleerd. In de procedure heeft vergunninghoudster echter inzage verschaft in de door haar getroffen maatregelen om besmetting van de veestapel met vogelgriep te beperken. Eisers 2 hebben hierop kunnen reageren. Vergunninghoudster heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht. Voor zover verweerder kan worden verweten de onvolledige aanvraag in behandeling te hebben genomen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld en passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Eisers 2 stellen in hun belangen te zijn geschaad omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld zienswijzen in te dienen over het nadere akoestische rapport dat is ingediend na het ontwerpbesluit en de aanvullende voorschriften in het definitieve besluit. Zij gaan vervolgens inhoudelijk in op de gewijzigde voorschriften,
Verweerder is van mening dat eisers 2 niet in hun belangen zijn geschaad door de aanvullingen van de aanvraag na de terinzagelegging. De aanvullingen leiden niet tot een grotere milieubelasting. Bovendien wordt hiermee tegemoet gekomen aan de zienswijze van eisers 2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) heeft in meerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 27 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO1870), overwogen dat het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld.
De aanvraag wordt niet inhoudelijk gewijzigd maar slechts verder aangevuld. Met deze aanvullingen is geen sprake van een grotere milieubelasting. Onder deze omstandigheden bestond voor verweerder geen aanleiding om een tweede ontwerpbesluit ter inzage te leggen. De enkele omstandigheid dat voorschriften worden aangevuld in het definitieve besluit vormt evenmin aanleiding een tweede ontwerpbesluit te nemen. Indien eisers het hier niet mee eens zijn, kunnen zij deze wijzigingen in beroep aanvechten hetgeen zij ook hebben gedaan. De inhoudelijke kritiek op de wijzigingen zal hieronder worden besproken. Deze beroepsgrond faalt.
Eisers stellen dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Eiser 1 stelt dat de uitbreiding 39.999 vleeskuikens bedraagt; hiermee is de uitbreiding op 1 kuiken na onder de drempelwaarde, dit rechtvaardigt volgens eiser een formele MER-beoordeling. Eiser 1 stelt verder dat in alle stallen een nieuw stalsysteem wordt ingebouwd en dat een aanpassing van de gehele installatie plaatsvindt. Volgens eisers heeft verweerder de nadelige gevolgen voor het milieu onderschat.
Verweerder heeft volstaan met een vormvrije MER-beoordeling en heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. De geur- en fijnstof-immissie nemen weliswaar toe, maar voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving. Voorts worden de best beschikbare technieken toegepast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht volstaan met een vormvrije MER-beoordeling. De drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit MER) worden namelijk niet overschreden. De stelling dat aanvrager opzettelijk 1 kuiken minder heeft aangevraagd, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat het stalsysteem wordt gewijzigd betekent niet dat 40.000 of meer vleeskuikens extra worden gehouden. Voor zover eisers de uitkomst van de vormvrije MER-beoordeling bestrijden, stelt de rechtbank vast dat hun onderbouwing overeenkomt met de beroepsgronden tegen de inhoud van het bestreden besluit, die hieronder zullen worden besproken. De rechtbank ziet in hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vormvrije MER-beoordeling van verweerder onjuist is en aanleiding had moeten geven voor het opstellen van een milieueffectrapport. Deze beroepsgrond faalt.
Eiser 1 stelt dat verdergaande technieken (BBT+ of BBT++) toegepast dienen te worden om, gezien de ligging van het bedrijf op 270 meter afstand van kwetsbare natuur een verdergaande ammoniakreductie te realiseren. Eisers 2 stellen dat verweerder heeft verzuimd te motiveren waarom stalsysteem BWL 2009.14.V2 als best beschikbare techniek moet worden beschouwd, en dat stalsystemen met een biologisch luchtwasser of een biofilter aanmerkelijk beter presteren. Eisers 2 voegen daar aan toe dat systeembeschrijving BWL 2009.14.V2 in oktober 2012 is vervangen door BWL 2009.14.V3. Verweerder heeft dus getoetst aan een verouderde systeembeschrijving.
Ook voor geluid worden de best beschikbare technieken niet in acht genomen omdat de geluidnormen 14 keer per jaar worden overschreden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het stalsysteem voldoet aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (verder: het Besluit huisvesting). Daarmee staat vast dat de best beschikbare technieken in acht worden genomen. Bovendien heeft het gekozen stalsysteem met de Rav-code E.5.10 voor ammoniak een emissiefactor van 0.035 kg NH3 per dierplaats per jaar en daarmee voor wat betreft het onderdeel ammoniak wel degelijk de best beschikbare techniek. De vergunde systeembeschrijving is in oktober 2012 inderdaad vervangen door systeembeschrijving BWL 2009.14.V3. Deze vervanging heeft echter geen materiële relevante wijzigingen met zich gebracht. Voorts voldoen beide systemen aan dezelfde Rav-categorie. Verweerder merkt tot slot op dat de omstandigheid dat er andere systemen beschikbaar zijn, niet betekent dat het aangevraagde systeem niet als best beschikbare techniek kan worden aangemerkt.
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wabo neemt het bevoegd gezag voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e bij die beslissing in ieder geval in acht:
1° dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
De ABRS heeft in de uitspraak van 1 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142) overwogen dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.
Niet in geschil is dat het aangevraagde stalsysteem voldoet aan het Besluit Huisvesting. Daarmee worden de best beschikbare technieken in acht genomen. Omdat de totale ammoniakemissie minder dan 5.000 kilogram bedraagt en de inrichting op meer dan 250 meter van een kwetsbaar natuurgebied is gelegen, heeft verweerder geen verdergaande technieken verlangd op grond van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij. Eisers 2 hebben verder niet gemotiveerd betwist dat de wijziging van de systeembeschrijving van de stal geen materiële relevante wijzigingen met zich mee heeft gebracht. Daargelaten dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit moest beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat andere systemen voorhanden zijn, niet leiden tot het oordeel dat het aangevraagde systeem niet als een best beschikbare techniek kan worden beschouwd. Deze beroepsgrond faalt.
Eisers plaatsen vraagtekens bij de berekening van de geurbelasting en de fijnstof-immissie. Eiser 1 stelt dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een te hoge uittreedsnelheid en heeft miskend dat sprake is van een systeem met combiventilatie. Indien van de juiste parameters voor geurbelasting en fijnstof-immissie wordt uitgegaan is sprake van een overschrijding van de normen in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Eisers 2 hebben zich hierbij aangesloten. Eiser 1 heeft tegen het gewijzigd besluit aangevoerd dat hierin ten onrechte wordt aangenomen dat de luchtsnelheid van de uitstromende ventilatielucht ongewijzigd blijft. In de praktijk zal bij een wisselende stalbezetting de benodigde ventilatiehoeveelheid niet gelijk blijven maar fluctueren. Volgens eisers 2 kloppen de coördinaten van de emissiepunten in de berekening bij het gewijzigd besluit niet.
Verweerder heeft in het verweerschrift naar aanleiding van beide beroepschriften erkend dat in het bestreden besluit is uitgegaan van een verkeerde uittreedsnelheid. Hierop heeft verweerder het gewijzigd besluit genomen. In dit gewijzigd besluit worden de uitstroomopeningen voor de stofbakken verkleind en wijzigen de parameters voor de berekening van geurbelasting en fijnstof-immissie.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de inlichtingencomparitie op 14 juni 2013 aan de StAB gevraagd te onderzoeken of de uitstoot van geur en fijnstof op de woning van eisers 2 correct is berekend. De StAB geeft in het advies aan dat in het bestreden besluit de geurbelasting en fijnstof-immissie niet op de juiste wijze zijn berekend omdat een onjuiste uittreedsnelheid is gehanteerd en de verkeerde coördinaten van de emissiepunten zijn gebruikt. Bovendien is bij de berekening van de fijnstof-immissie geen gebruik gemaakt van de meest recente versie van het rekenprogramma voor fijnstof ISL3a. Met betrekking tot het gewijzigde besluit geeft de StAB aan dat de coördinaten van de gemiddelde emissiepunten van de stallen onjuist zijn bepaald. Dit leidt niet tot een overschrijding van de etmaalgemiddelde grenswaarde voor fijnstof-immissie als geen regenkappen worden toegepast. Het lijdt wel tot een overschrijding van de norm ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv. Weliswaar is nagelaten de aangevraagde aparte opslag van mest als mogelijke geurbron mee te nemen, maar de StAB geeft aan dat de voorschriften verbonden aan het bestreden besluit voldoende waarborgen bieden om geuroverlast te boorkomen.
Verweerder heeft in reactie op het advies aangegeven dat de coördinaten van de gemiddelde emissiepunten van de stallen wel juist zijn bepaald. Na invoering van het geometrisch gemiddelde per stal in het V-Stacks rekenprogramma concludeert verweerder dat bij een totale omvang van 126.874 vleeskuikens (42.319 vleeskuikens per stal in plaats van de vergunde 46.933 vleeskuikens per stal) wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid van de Wgv. Regenkappen op de nokventilatoren zijn niet aangevraagd en niet vergund, aldus verweerder.
Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven geen beletsel te zien om minder dieren te houden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odourunits per kubieke meter lucht (OU/m3).
De rechtbank stelt voorop dat de woning van eiser 1 in de directe omgeving is gelegen van de inrichting alsmede nabij de woning van eisers 2 en dat de normen in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de luchtkwaliteitseisen op grond van artikel 5.19 van de Wm strekken tot bescherming van zowel eiser 1 als eisers 2. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de beroepsgrond van eiser 1 met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing te laten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een verkeerde uittreedsnelheid en de eigenschappen van het vergunde systeem onvoldoende in kaart heeft gebracht. Daarom valt niet uit te sluiten dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 3, eerste lid, van de Wgv en de bijlage bij artikel 5.19 van de Wm genoemde normen bij de woning van eisers 2. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wgv. De beroepsgrond tegen het bestreden besluit slaagt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in het gewijzigd besluit de juiste uittreedsnelheid is gehanteerd. De StAB heeft aangegeven dat in het programma V-Stacks als standaard ventilatienorm de gemiddelde ventilatiewaarde voor de betreffende diercategorie moet worden gehanteerd, waarbij rekening is gehouden met onder andere de groeifasen met bijbehorende ventilatiebehoefte en de pieken en dalen van seizoensinvloeden. De wetgever heeft in artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stack. In hetgeen eiser 1 heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit onderdeel ruimte heeft om af te wijken en volgt de rechtbank het advies van de StAB.
De rechtbank is verder van oordeel dat de aanvraag niet voorziet in regenkappen op de nokventilatoren. Vergunninghoudster heeft ter zitting aangegeven deze regenkappen ook niet te installeren. Het aanbrengen van regenkappen op de nokventilatoren zou een afwijking van de vergunde situatie tot gevolg hebben en is dan in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en aan het gewijzigd besluit een voorschrift te verbinden dat de nokventilatoren niet mogen worden voorzien van regenkappen. Het gewijzigd besluit is op dit punt niet in strijd met artikel 5.19 van de Wm.
In het StAB advies is gemotiveerd aangegeven dat bij toepassing van combiventilatie met stuwbak en verticale uitstroming op basis van de informatie die te vinden is op www.infomil.nl, zou moeten worden uitgegaan van het geometrisch gemiddelde van nokventilatoren en gevelventilatoren. Eisers 2 en verweerder hebben ieder op andere wijze het emissiepunt bepaald (beschreven in figuur 4 bij het StAB advies). De StAB beziet vervolgens of het gemiddelde van alle ventilatoren tezamen moet worden genomen (methode A) dan wel het gemiddelde van het gemiddelde van de nokventilatoren en het gemiddelde van de gevelventilatoren (methode B). De StAB spreekt geen voorkeur uit maar komt bij toepassing van methode A uit op een overschrijding van de toepasselijke geurnorm van 16,6 OU/m3 en bij methode B van 15,5 OU/m3. Verweerder heeft voor een derde methode gekozen namelijk het gemiddelde van de acht nokventilatoren en 1 emissiepunt voor wat betreft de gevelventilatoren (het middelpunt van de stofopvangbak) omdat de door de StAB gehanteerde methodes geen recht doen aan de dagelijkse praktijk waarbij de gevelventilatoren naar verhouding minder worden gebruikt. Na correctie van de coördinaten van de emissiepunten in het veld (die in werkelijkheid noordelijker bleken te liggen dan is aangegeven op de tekening), concludeert verweerder dat sprake is van een overschrijding van 15,5 OU/M3.
De rechtbank is van oordeel dat hoe dan ook sprake is van een overschrijding van 15,5 OU/m3 op de woning van eisers 2. In verweerders beschrijving van het stalsysteem waarbij de gevelventilatoren een aanvullende werking hebben op achtereenvolgens de warmteheaters en de nokventilatoren van de stal, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het StAB advies. Verweerder lijkt uit te gaan van gemiddeld gebruik, maar de normering in artikel 3, eerste lid, van de Wgv geldt op ieder moment van het jaar. Dit neemt echter niet weg dat, mede in hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, de rechtbank van oordeel is dat methode B het meest voor de hand ligt en dat bij methode A een te grote waarde wordt gehecht aan de emissie via de gevelventilatoren. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een overschrijding van 15,5 OU/m3. Het gewijzigd besluit is daarom op dit onderdeel in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wgv.
Eisers 2 hebben verder aangevoerd dat vanwege de cumulatie van geur afkomstig van meerdere veehouderijen, de daadwerkelijke geurbelasting nog hoger is dan berekend.
Verweerder is van mening dat de Wgv niet voorziet in een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting.
In de uitspraak van de ABRS van 27 maart 2013 (ECLI:RVS:2013:LJN BZ7449) ten aanzien van cumulatieve geurhinder van verschillende veehouderijen is overwogen dat uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en sluit zich aan bij hetgeen de ABRS heeft overwogen. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 17 maart 2014 (ECLI:NL:RBOBR2014:1195). Deze beroepsgrond faalt.
Eisers 2 hebben nog aangevoerd dat de stofopvangbakken niet op de grond van vergunninghoudster komen maar op grond van haar buurman en dat vergunninghoudster geen belanghebbende is.
Vergunninghoudster heeft onweersproken aangegeven dat haar buurman geen bezwaren heeft tegen plaatsing van de stofopvangbakken.
Daargelaten dat de rechtbank bij bestudering van de inrichtingstekening niet is gebleken dat zou worden gebouwd op grond van een ander en dat eisers 2 dit niet hebben onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de onweersproken opmerking van vergunninghoudster dat haar buurman geen bezwaren heeft tegen plaatsing van de stofopvangbakken, er geen aanleiding is voor het oordeel dat de stofopvangbakken niet kunnen worden gerealiseerd en de inrichting niet in werking kan worden gebracht conform het gewijzigde besluit. Vergunninghoudster is wel degelijk belanghebbende bij haar eigen aanvraag. Deze beroepsgrond faalt.
Eisers 2 stellen dat de Wgv onverbindend is wegens strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Zij wijzen in dat verband op het advies van de Gezondheidsraad van 30 november 2012, een brief van de staatssecretaris van economische zaken van 14 juni 2013 en enkele wetenschappelijke rapporten vermeldt alsmede een notitie van de gemachtigde van eisers 2. Eisers merken op dat vaststaat dat hoge geurbelastingen kunnen leiden tot gezondheidsklachten.
Volgens verweerder hebben eisers 2 onvoldoende onderbouwd dat de Wgv onvoldoende bescherming biedt. Het advies van de Gezondheidsraad bevat op dit onderdeel geen eenduidige conclusies.
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
Ten aanzien van eisers 2 vrees voor de volksgezondheid als gevolg van de geuremissie overweegt de rechtbank dat sprake is van een wettelijk voorgeschreven toetsingskader. Eisers 2 zijn er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat de Wgv niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Eisers 2 verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad en de overige overgelegde rapportages is hiervoor onvoldoende. De opmerking van de Gezondheidsraad dat zowel eerdere geurnormen als de huidige adviesnormen in de Wgv niet gebaseerd zijn op een blootstelling-responsrelatie en dat het hoog tijd is de wetgeving en handhaving op dit gebied wetenschappelijk steviger te funderen, onderstreept eens te meer dat er geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht is dat de Wgv niet toereikend is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Wgv niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst op dit onderdeel overigens naar haar uitspraken van 12 juli 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:2855) en 27 januari 2014 (ECLI:NL:RBOBR2014:279). In de notitie van de gemachtigde van eisers 2 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Eisers 2 hebben zijdelings aangegeven dat zij bevreesd zijn voor hun gezondheid wegens besmettingsgevaar en verspreiding van ziekten onder verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad.
In eerste instantie heeft verweerder aangegeven dat met betrekking tot het aspect van volksgezondheid geen concreet toepasbaar toetsingskader bestaat.
In de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013 heeft de rechtbank overwogen dat voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader is ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van) gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit het onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.
In het advies van de gezondheidsraad ziet de rechtbank voldoende indicatie dat de activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten zoals omschreven in de voorgaande rechtsoverweging en zo nodig nadere voorschriften aan het bestreden besluit te verbinden. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Het is eiser1 onduidelijk hoe mestwater -als gevolg van vervuiling met mestresten door het laden en lossen op het terrein- wordt afgevoerd. Eiser vreest dat overtollig water (met mestresten) zal afstromen naar zijn terrein.
Volgens verweerder voorziet de aanvraag niet in een directe lozing op het oppervlaktewater. Door de opname van de voorschriften in het bestreden besluit zal het belang van de bescherming van het milieu door de gecontroleerde lozingen van mesthoudend schrobwater nooit in het geding zijn. Verweerder heeft aangegeven dat voor het lozen van mesthoudend poetswater van rechtswege artikel 3.127 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) geldt. Blijkens artikel 3 van het Abm zijn de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Abm van toepassing op type C-inrichtingen, zoals de onderhavige inrichting.
Artikel 3.127 van het Abm luidt met ingang van 1 januari 2013 als volgt:
Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 300 milligram per liter.
Het lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven op of in de bodem is toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over de onverharde bodem.
Uit artikel 6.1, eerste lid van het Abm volgt dat artikel 3.127 van het Abm met ingang van 1 januari 2013 in dit geval onmiddellijke werking heeft. Het bestreden besluit was niet onherroepelijk onmiddellijk voorafgaand aan het van toepassing worden van artikel 3.127 van het Abm. Eiser 1 heeft immers beroep ingesteld. Onder deze omstandigheden heeft eiser 1 geen belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de voorschriften van het bestreden besluit met betrekking tot de lozingen van mesthoudend schrobwater. Dat eiser 1 heeft gezien dat wordt geloosd op het oppervlaktewater, wat hier verder ook van zij, is hier geen onderwerp van geschil. Deze beroepsgrond leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Eiser 1 en eisers 2 hebben gesteld dat de geluidsvoorschriften ontoereikend zijn. Eiser 1 is het niet eens met de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie ten behoeve van het afvoeren van vleeskuikens gedurende 14 keer per jaar maximaal 2 uur per keer in één nachtperiode. Eiser 1 acht dit niet noodzakelijk omdat er ook een grondwal kan worden aangelegd ter voorkoming van de overschrijding van de richtwaarden. De hieraan verbonden kosten acht eiser 1 niet overdreven hoog. Hij vindt de geboden geluidsruimte ook niet noodzakelijk omdat steeds vaker overdag wordt geladen en gelost. De bedrijfsduur voor het laden en lossen is langer dan 2 uur. Eiser 1 stelt dat in de omgevingsvergunning is aangegeven (5.1.2) dat binnen drie maanden na het in werking treden van de omgevings-vergunning, een grondwal dient te zijn gerealiseerd. Eisers 2 merken op dat de etmaalwaarde van 55 dB(A) niet is gemotiveerd. Volgens hen mag niet meer dan 12 keer per jaar worden afgeweken van de representatieve bedrijfssituatie. Zij achten de investering in de grondwal niet onevenredig. Er is onvoldoende gekeken naar bronmaatregelen. Volgens eisers 2 kunnen er meer dan 14 regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie per jaar optreden. Bovendien zal het afvoeren langer dan 2 uur duren. Verder wijzen eisers 2 op tegenstrijdigheden in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het aangeleverde akoestische rapport en het aanvraagformulier.
Verweerder merkt in de eerste plaats op dat geen toestemming is verleend voor een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie maar een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Gelet op de bedrijfssituatie van vergunninghoudster acht verweerder de regelmatige afwijking toelaatbaar. De achterliggende reden is dat vergunninghoudster afhankelijk is van afspraken en kwaliteitseisen tussen vergunninghoudster en de slachterij. Een geluidswal van drie meter hoog en 77 meter lang kan redelijkerwijs niet worden verlangd. De hieraan verbonden kosten zijn onevenredig gelet op de beperkte duur van de geluidsoverschrijding en het reeds beperkte geluidsniveau in de situatie zonder deze uitgebreidere geluidswal. Bovendien is sprake van ruimtegebrek. Voor wat betreft de woning van eisers 2, voorziet het bestreden besluit niet in een regelmatige afwijking maar moet worden voldaan aan de normale geluidsvoorschriften. Verweerder acht het treffen van bronmaatregelen niet haalbaar. De verplaatsing van de ingang van de stallen is financieel niet haalbaar en leidt tot geluidsoverlast bij andere woningen. Er kunnen geen bronmaatregelen aan de vrachtwagens worden voorgeschreven omdat deze niet van vergunninghoudster zijn. Verweerder heeft de verschillen tussen het aanvraagformulier en het akoestische rapport gesignaleerd en aangegeven dat vergunninghoudster de gehele duur van de activiteiten heeft vermeld in het formulier en dat het rapport slechts de duur van de akoestisch maatgevende activiteiten noemt. Het rapport stemt overigens overeen met de resultaten uit de bijbehorende berekeningen.
Vergunninghoudster heeft met een offerte nog verder inzichtelijk gemaakt wat de kosten zijn van een hogere en bredere geluidswal en heeft eveneens gesteld dat er te weinig ruimte is voor realisering van een bredere en hogere geluidswal.
De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder: de Handreiking), waarbij verweerder aansluiting heeft gezocht, biedt de ruimte voor een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie na een bestuurlijke afweging. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS: 2011:LJN BR1438.
In voorschrift 5.3.1 van het bestreden besluit is het volgende bepaald: ”In afwijking van voorschrift 5.2.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau Lar,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezig toestellen en installaties door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het laden van vleeskuikens met 8 vrachtwagen ter plaatse van de gevel van de volgende woningen in de uren gelegen tussen 23:00 en 07:00 uur niet meer bedragen dan:
- -
-
[adres 2] 41 dB(A);
- -
-
[adres 4] 35 dB(A)”
In voorschrift 5.3.2 is het volgende bepaald:”
De in voorschrift 5.31 genoemde activiteit mag per jaar maximaal 14 keer plaatsvinden waarbij de activiteit maximaal 2 uur per keer in één nachtperiode per week mogen duren.”
Voor zover eisers 2 veronderstellen dat ter hoogte van hun woning sprake is van een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie berust dit op een verkeerde lezing van de voorschriften van het bestreden besluit. Nu eisers 2 in de directe omgeving van eiser 1 wonen, bestaat geen aanleiding hun beroepsgrond op dit onderdeel met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten toepassing te laten.
Daargelaten dat een etmaalwaarde van 55 dB(A) niet als grenswaarde in het bestreden besluit is genoemd, is deze etmaalwaarde ontleend aan de Handreiking waarin is aangegeven dat bij deze etmaalwaarde sprake is van een percentage van 10 tot 20% ernstig gehinderden door industrielawaai, alsmede hoofdstuk 4 van de Handreiking. Verweerder hoefde deze etmaalwaarde niet nader te onderbouwen.
Op basis van de stukken, waaronder de toelichting naar aanleiding van de inlichtingencomparitie op het laden en lossen binnen de inrichting en het verhandelde ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van de door eiser 1 voorgestane geluidswal redelijkerwijs niet kan worden verlangd. De rechtbank stelt in dit verband vast dat realisering van een dergelijke wal leidt tot grote complicaties bij het laden en lossen en dat de meerwaarde van verhoging en verbreding van de geluidswal beperkt is in relatie tot de daarmee gemoeide kosten.
Met betrekking tot de vraag of wel aan de vergunning kan worden voldaan overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank acht verweerders verklaring met betrekking tot de vermeende discrepanties tussen het aanvraagformulier en het akoestische rapport voldoende duidelijk. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder ten onrechte lijkt te veronderstellen dat in het bestreden besluit het laden en lossen in de nachtperiode over een periode van 8 uur is toegestaan. De rechtbank houdt het ervoor dat in voorschrift 5.3.2 wordt verwezen naar voorschrift 5.3.1 in plaats van voorschrift 5.31. Verder kan dit voorschrift niet anders worden gelezen dan dat de regelmatige afwijking wordt toegestaan gedurende twee aaneengesloten uren per keer in één nachtperiode. De rechtbank leidt uit de tekst van het voorschrift niet af dat de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie is toegelaten gedurende 8 keren per nachtperiode met een gezamenlijke duur van twee uur. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vernietiging van het voorschrift omdat dit voorschrift in ieder geval tegemoetkomt aan de bezwaren van eisers. In het midden kan worden gelaten of verweerders onjuiste uitleg van voorschrift 5.3.2 leidt tot een onaanvaardbare geluidsoverlast. Van een dergelijke overlast is geen sprake bij een juiste uitleg van voorschrift 5.3.2. Verweerder heeft dit voorschrift daarom kunnen verbinden aan het bestreden besluit.
Eiser 1 heeft nog aangegeven dat sprake is van een verkeersonveilige situatie als vrachtwagens op de weg staan te wachten totdat zij kunnen laden en lossen.
In de uitspraak van 3 april 2013 ECLI:NL:RVS:2013:BZ7577 heeft de ABRS overwogen dat het belang van de verkeersveiligheid bescherming vindt in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en het verkeersveiligheidsbelang geen belang betreft in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wm. De rechtbank is van oordeel dat het belang van verkeersveiligheid evenmin wordt beschermd onder de Wabo. Deze beroepsgrond faalt.
Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen gegrond. Het bestreden besluit, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wgv en wegens artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank zal hieronder nagaan of aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien.
Ter zitting heeft vergunninghoudster aangegeven dat hij bereid is om minder dieren te houden opdat de inrichting niet in strijd is met artikel 3, eerste lid van de Wgv. Vergunninghoudster noch eisers hebben verweerders stelling bestreden dat, bij een totale omvang van 126.874 vleeskuikens (42.319 vleeskuikens per stal in plaats van de vergunde 46.933 vleeskuikens per stal) wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid van de Wgv. De rechtbank zal volstaan met vernietiging van het bestreden besluit zoals gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013 voor zover hierbij vergunning is verleend voor meer dan 126.874 vleeskuikens en de aanvraag voor het hogere aantal dieren weigeren. De rechtbank zal voorts, mede gelet op rechtsoverweging 6.5 van deze uitspraak voorschrift 8.1.1 van het bestreden besluit waarin limieten worden gesteld aan het maximaal te houden dieren overeenkomstig aanpassen: “In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:
Stal |
Diercategorie/huisvestingssysteem |
Aantal dieren |
1 |
Vleeskuikens, stal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (BWL 2009.14.V3) |
42.319 |
2 |
Vleeskuikens, stal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (BWL 2009.14.V3) |
42.319 |
3 |
Vleeskuikens, stal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (BWL 2009.14.V3) |
42.319 |
In het nadere verweerschrift naar aanleiding van de inlichtingencomparitie en ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster aangegeven welke maatregelen worden getroffen om verspreiding van zoönosen op het bedrijf te voorkomen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen ontoereikend zijn. De rechtbank zal voorschrift 1.1.10 aan de vergunning toevoegen dat als volgt zal komen te luiden: “Teneinde zoönosen te weren en om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te voorkomen, dienen de volgende maatregelen in ieder geval te worden getroffen:
- -
-
Strikte hygiëne tijdens de ronde, wat betekent: afgesloten terrein, geen toegang voor bezoekers in de stallen, bedrijfseigen kleding en schoeisel, wasgelegenheid om daarmee ziekte insleep te voorkomen;
- -
-
Zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde,
- -
-
Grondige reiniging en ontsmetting van de stallen na de ronde;
- -
-
Uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten waarbij een maal per ronde de dierenarts een bloedonderzoek ter controle zal verrichten
- -
-
Het jaarlijks maken van hygienogrammen en jaarlijks een IKB (integrale ketenbewaking) controle door een gecertificeerde instantie waarbij het gehele productieproces wordt gecontroleerd;
- -
-
Elke ronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacteronderzoek;
- -
-
Jaarlijks onderzoek naar de waterkwaliteit bij gebruik eigen bronwater
- -
-
Ongediertebestrijding waaronder Tempexkeverbestrijding “
De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het deskundigenbericht) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1.
De rechtbank is niet gebleken dat eisers 2 beroepsmatige rechtsbijstand hebben ingewonnen voor het indienen van het beroepschrift.
De rechtbank zal tevens verweerder veroordelen tot vergoeding van door [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] gemaakte reiskosten tot een bedrag ad € 76,80 (2 personen á € 19,20 =
€ 38,40) x 2 zittingsdagen. De reiskosten van [gemachtigde 3] zijn reeds begrepen in de vergoeding voor door hem verleende rechtsbijstand.
Voorts zal een bedrag van € 180,- worden toegekend voor door [persoon 1] gemaakte verletkosten.
De rechtbank bepaalt tevens dat verweerder het griffierecht aan eiser 1 en aan eisers 2 moet betalen (€ 156,00.)
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt voorschrift 8.1.1 van het bestreden besluit, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013, alsmede voor zover hierbij vergunning wordt verleend voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens en voor zover hierbij geen voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van de verspreiding van zoönosen;
- -
-
weigert de aanvraag voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens;
- verbindt de volgende voorschriften aan het vernietigde (gedeelte van het) bestreden besluit, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013:
8.1.1
In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:
Stal |
Diercategorie/huisvestingssysteem |
Aantal dieren |
1 |
Vleeskuikens, stal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (BWL 2009.14.V3) |
42.319 |
2 |
Vleeskuikens, stal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (BWL 2009.14.V3) |
42.319 |
3 |
Vleeskuikens, stal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (BWL 2009.14.V3) |
42.319 |
1.1.10
Teneinde zoönosen te weren en om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te voorkomen, dienen de volgende maatregelen in ieder geval te worden getroffen:
- -
-
Strikte hygiëne tijdens de ronde, wat betekent: afgesloten terrein, geen toegang voor bezoekers in de stallen, bedrijfseigen kleding en schoeisel, wasgelegenheid om daarmee ziekte insleep te voorkomen;
- -
-
Zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde,
- -
-
Grondige reiniging en ontsmetting van de stallen na de ronde;
- -
-
Uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten waarbij een maal per ronde de dierenarts een bloedonderzoek ter controle zal verrichten
- -
-
Het jaarlijks maken van hygienogrammen en jaarlijks een IKB (integrale ketenbewaking) controle door een gecertificeerde instantie waarbij het gehele productieproces wordt gecontroleerd;
- -
-
Elke ronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacteronderzoek;
- -
-
Jaarlijks onderzoek naar de waterkwaliteit bij gebruik eigen bronwater
- -
-
Ongediertebestrijding waaronder Tempexkeverbestrijding
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eisers 1 en 2 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 2 tot een bedrag van in totaal
€ 1.230,80 (€ 974,00 + € 76,80 + € 180,-);
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: