Home

Rechtbank Oost-Brabant, 26-04-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1962, 15_2896

Rechtbank Oost-Brabant, 26-04-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1962, 15_2896

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
26 april 2016
Datum publicatie
2 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2016:1962
Zaaknummer
15_2896

Inhoudsindicatie

Toetsing verordening ruimte ex nunc, diverse milieuaspecten, alsnog schorsing omgevingsvergunning in tussenuitspraak.

De zaak gaat over een omgevingsvergunning voor het bouwen en uitbreiden (in werking hebben) van een pluimveehouderij. Omdat de aanvraag in strijd was met het op dat moment geldende bestemmingsplan dient het bestreden besluit te worden getoetst aan de provinciale ruimtelijke verordening die geldt ten tijde van het bestreden besluit e(en niet van de aanvraag). De warmtewisselaars bij de stallen zijn aan te merken als geuremissiepunten. Dat is in het bestreden besluit niet onderkend. Voorts bevat het akoestische rapport onjuiste uitgangspunten. Verder heeft verweerder ten onrechte volstaan met doelvoorschriften in een situatie waarbij reeds in het akoestische rapport wordt geconcludeerd dat sprake is van een overschrijding van de richtwaarden en aanvullende maatregelen moeten worden getroffen. Tegelijkertijd met het indienen van het beroep is door eisers een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Destijds is dit door de voorzieningenrechter afgewezen. De rechtbank ziet aanleiding in de tussenuitspraak het bestreden besluit te schorsen tot en met de einduitspraak in deze zaak, waarbij de lopende vleeskuikencyclus mag worden afgemaakt. Er is sprake is van een groot aantal gebreken. Bovendien hebben eiser 1 en eisers 2 eerder een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tot slot heeft vergunninghoudster er voor gekozen om de inrichting in werking te nemen voorafgaand aan de vergunningverlening alsmede om in afwijking van de geldende vergunning géén maatregelen te nemen aan de ventilatoren. Dit impliceert dat reeds langere tijd de inrichting in werking is in afwijking van de door verweerder acceptabel geachte geluidsvoorschriften.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 15/2896 T

SHE 15/2946

SHE15/2934

(gemachtigde: mr. D. van de Weerdt),

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),

en

(gemachtigde: A.L. van Hoof en E.G.J. Reintjes).

Vergunninghoudster heeft deelgenomen als derde-partij in de zaken van eiser 1 en eisers 2.

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder:

 de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, planologische afwijking en milieu op het perceel [adres 1] gedeeltelijk verleend, voor zover de aangevraagde activiteiten betrekking hebben op het veranderen van een pluimveehouderij en het oprichten van stofbakken;

 de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, planologische afwijking en milieu gedeeltelijk geweigerd, voor zover de activiteiten betrekking hebben op het oprichten van een stierenstal.

Eiser 1, eisers 2 en vergunninghoudster hebben hiertegen beroep ingesteld. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 15/2896, dat van eisers 2 onder zaaknummer SHE 15/2946 en dat van vergunninghoudster onder zaaknummer

SHE 15/2934.

Eiser 1 en eisers 2 hebben een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft in een uitspraak van 17 november 2015 (zaaknummers

SHE 15/3027 en SHE 15/2945) de verzoeken afgewezen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof in plaats van mr. D. van de Weerdt. Eisers 2 zijn verschenen. Vergunninghoudster is verschenen in de persoon van [persoon A] en vergezeld van [persoon B] alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1.1

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghoudster heeft een inrichting aan de [adres 1] . Het bedrijf beschikt over een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van 5 april 2011 voor het houden van 25.450 ouderdieren (vleeskuikens) en 18 schapen.

1.2

Op 21 maart 2013 heeft verweerder een aanvraag ontvangen voor het oprichten van een vleesstierenstal, het veranderen van een pluimveehouderij en het oprichten van stofbakken. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en uitbreiden van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het bouwplan ziet op het oprichten van een nieuwe vleesstierenstal en het aanbrengen van 8 stofbakken achter de vier bestaande en vergunde pluimveestallen. De aanvraag met betrekking tot het milieuonderdeel heeft betrekking op het houden van 84.995 vleeskuikens, het aanbrengen van de 8 stofbakken en het aanbrengen van warmtewisselaars bij stallen 1 tot en met 4. Het bouwen van deze warmtewisselaars is niet aangevraagd. De stofbakken zijn toegevoegd naar aanleiding van de gesprekken tussen vergunninghouder en omwonenden naar aanleiding van zienswijzen op het eerste ontwerp.

1.3

Eiser 1 en eisers 2 wonen in de directe nabijheid van de inrichting aan de overzijde van de weg. De ontwerpbeschikking heeft tot vier maal toe ter inzage gelegen. In de eerste drie ontwerpbeschikkingen was verweerder tevens voornemens de gevraagde vergunning te verlenen voor zover deze zag op de stierenstal. In de vierde ontwerpbeschikking was verweerder voornemens de aanvraag, voor zover deze betrekking had op de stierenstal, te weigeren. Eiser 1, eisers 2 en vergunninghoudster hebben zienswijzen ingediend.

1.4

Ten tijde van het bestreden besluit was op het perceel het bestemmingsplan “Buitengebied” van toepassing. Ten tijde van de aanvraag was op het perceel het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” van toepassing. De aanvraag was in strijd met dat laatste bestemmingsplan. De inrichting is gelegen in de Groen Blauwe Mantel als bedoeld in de Verordening ruimte 2014 (VR 2014).

1.5

Na het bestreden besluit heeft verweerder op 28 januari 2016 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de warmtewisselaars 1 tot en met 4 en voor het milieu-neutraal wijzigen van de inrichting. Hiertegen hebben eisers 2 bezwaar gemaakt.

Algemeen

2.1

Eisers 2 hebben aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft nagelaten vergunninghoudster te verplichten een omgevingsvergunning aan te vragen voor het bouwen van de warmtewisselaars en een opvangput voor spoelwater. Deze bouwwerken zijn volgens eisers 2 vergunningplichtig.

2.2

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de warmtewisselaars niet vergunningplichtig zijn. Verweerder is er van uitgegaan dat de warmtewisselaars lager zijn dan 5 meter en zijn gelegen in het achtererfgebied. Bij controle van 4 november 2015 na het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat de warmtewisselaars inclusief buizen hoger zijn dan 5 meter. De opvangput is in elk geval vergunningsvrij omdat deze niet hoger is dan 2 meter.

2.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de opvangput is gelegen in het achtererfgebied en is aan te merken als een bouwwerk geen gebouw zijnde ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering van lager dan 2 meter. De opvangput is daarom vergunningsvrij ingevolge artikel 3, zesde lid van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de inrichtingstekening bij het bestreden besluit duidelijk is dat de warmtewisselaars hoger zijn dan 5 meter. Niet alleen het buizenstelsel op de warmtewisselaars is hoger, ook de ventilatiekoker op de warmtewisselaars is hoger. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze koker géén uitstekend deel is van ondergeschikte aard als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder c, van bijlage II van het Bor, zeker gelet op de omvang van de koker in verhouding tot de warmtewisselaar zelf. Reeds daarom is voor het bouwen van de warmtewisselaars een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo vereist. Het aanbrengen van de warmtewisselaars is uitdrukkelijk vergund als het uitbreiden van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Het in werking hebben van de inrichting met warmtewisselaars is onlosmakelijk verbonden met het bouwen van de warmtewisselaars, nu deze activiteiten niet fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Deze beroepsgrond slaagt.

Bouwen en afwijken van het bestemmingsplan

3.1

Eiser 1 stelt dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 34 van de VR 2014. Volgens eiser 1 is géén sprake van bestaande bebouwing als bedoeld in artikel 34, lid 3 sub c van de VR 2014, omdat de aanvraag niet in overeenstemming was met het geldende bestemmingsplan. Eiser 1 wijst erop dat in het bestreden besluit ten behoeve van het bouwen van de stofbakken nog steeds wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Eiser 1 stelt voorts dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied". Hij merkt hierbij op dat het bestemmingsplan “Buitengebied” in strijd is met de VR 2014. Dat in artikel 3.2.2 sub e van het bestemmingsplan “Buitengebied” is vastgelegd dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij slechts is toegestaan als sprake is van een duurzame locatie betekent niet dat het bestemmingsplan “Buitengebied” in overeenstemming is met artikel 6.3 tweede lid van de VR 2014. Ten eerste geldt de bebouwingsbeperking in art. 3.2.2 sub e van de planregels slechts voor intensieve veehouderijen, terwijl de bebouwingsbeperking in artikel 6.3 tweede lid van de VR 2014 geldt voor alle veehouderijen. Bovendien is volgens eiser 1 de duurzame locatietoets niet gelijk te stellen met de toets in artikel 6.3 tweede lid, van de VR 2014.

3.2

Verweerder heeft gesteld dat de aanvraag niet in strijd is met de Verordening Ruimte 2012 die gold ten tijde van de aanvraag. Voor zover zou moeten worden getoetst aan de VR 2014, merkt verweerder op dat de stofbakken niet zijn aan te merken als een vergroting van gebouwen van een intensieve veehouderij. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het bestemmingsplan “Buitengebied” niet in overeenstemming is met artikel 6.3, tweede lid, van de VR 2014 en dat de toets ingevolge dit artikel ruimer is dan de toets in het bestemmingsplan.

3.3

Vergunninghouder heeft er op gewezen dat de vergroting van de stofbakken is aangevraagd ten behoeve van de verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden en dat het wrang is als dit vergunninghouder zou worden tegengeworpen.

3.4

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraken van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2066) en 2 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU3123), dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag verweerder het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. Voorts mag verweerder bij wijze van uitzondering, wanneer bij het nemen van het besluit een provinciale verordening in de zin van artikel 4.1 van de Wro wel geldt, maar bij het indienen van de aanvraag nog niet, het recht toepassen zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag. Dit mag slechts indien op het moment van het indienen van de aanvraag geen voorbereidingsbesluit in werking was. Deze rechtspraak is onder de Wabo niet gewijzigd

3.5

De rechtbank stelt voorop dat de oorspronkelijke aanvraag (waarin overigens nog niet was voorzien in de stofbakken) in strijd was met het op dat moment geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied”, in het bijzonder artikel 14, tweede lid, onder a3, derde gedachtestreepje, van de planregels van het betreffende bestemmingsplan omdat het aantal dierplaatsen toeneemt. De aanvulling van de aanvraag na de eerste terinzagelegging van het ontwerpbesluit met de stofbakken was ook in strijd met het bestemmingsplan “Landelijk gebied”. Daarom is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen ruimte is voor het maken van de uitzondering op het beginsel dat het bestreden besluit aan het op dat moment geldende recht moet worden getoetst. Genoemde rechtspraak van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig worden uitgelegd dat de besluitvorming enerzijds zou moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan dat op dat moment geldt maar anderzijds aan de provinciale verordening die gold ten tijde van de aanvraag. Verweerder kan niet van twee walletjes eten. Zowel het bestemmingsplan als de rechtstreeks werkende regels van de provinciale verordening zijn onderdeel van het toetsingskader ingevolge artikel 2.10, eerste lid van de Wabo. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in haar eerdere uitspraak van 22 juli 2015 (zaaknummer SHE 15/255, aan deze uitspraak gehecht) waarin de rechtbank toetste aan het bestemmingsplan dat gold ten tijde van het bestreden besluit omdat de aanvraag in die zaak in strijd was met de provinciale verordening. De rechtbank ziet in deze zaak, die het spiegelbeeld is van de aangehaalde uitspraak, geen aanleiding voor een ander oordeel.

3.6

In artikel 34 van de VR 2014, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, is het volgende bepaald (voor zover relevant):

Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende voorwaardelijke bepalingen:a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen voor de uitoefening van een veehouderij is alleen toegestaan indien:I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;

III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het initiatief.

(…)

In artikel 1.31 van de VR 2014 is een gebouw gedefinieerd als elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

3.7

Ingevolge artikel 3 lid 3.2.2 van het bestemmingsplan “Buitengebied” gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende regels:

a. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 meter;

b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 meter;

c. + d. (.);

e. in afwijking van het bepaalde onder lid 3.2.1, sub f, geldt dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij, welke op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen aanwezig of in uitvoering was, gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning dan wel gebaseerd is op een vóór het moment van terinzagelegging van het ontwerp ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag, uitsluitend is toegestaan als sprake is van een duurzame locatie;

f. t/m k. (..).

3.8

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de stofbakken niet zijn voorzien van een dak en daarom niet als een gebouw in de zin van artikel 1.31 van de VR 2014 zijn aan te merken. Daarom is geen sprake van uitbreiding van gebouwen en ook geen strijd met artikel 34 van de VR 2014. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in strijd met artikel 6.3, tweede lid van de VR 2014. Verweerder wijkt af van de voorgeschreven afstand tot de perceelsgrens met toepassing van artikel 3.3.5 van de planregels. Het betreft dus een afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a sub 1, van de Wabo. Artikel 6.3, tweede lid van de VR 2014 is echter slechts van toepassing op bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde besluiten die zijn opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de VR 2014. Hiertoe behoort niet een binnenplanse afwijking. Bovendien ziet artikel 6.3, tweede lid, van de VR 2014 slechts op vergroting van gebouwen en dus ook niet op de stofbakken. Verweerder heeft de aanvraag met betrekking tot de stofbakken terecht niet getoetst aan de VR 2014. In hoeverre het bestemmingsplan afwijkt van de VR 2014 is daarom niet relevant voor de beoordeling van de aangevraagde stofbakken.

3.9

De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser 1 niet heeft onderbouwd dat het bouwplan, voor zover dit betrekking heeft op de stofbakken, in strijd is met de overige bepalingen in het bestemmingsplan (waaronder de duurzame locatietoets ingevolge artikel 3.2.2 onder e, van het bestemmingsplan “Buitengebied”). Eisers 2 hebben ter zitting nog gesteld dat geen sprake is van een vóór het moment van terinzagelegging van het ontwerp ingediende volledige en ontvankelijke bouwaanvraag omdat geen bouwaanvraag was ingediend voor de warmtewisselaars. De rechtbank is echter van oordeel dat de tekst in de planregels een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag verplicht stelt en dat is iets anders dan de aanvraag voor een omgevingsvergunning met meerdere activiteiten waaronder het uitbreiden van de inrichting. De aanvraag voor het bouwen van de stofbakken en de vleesstierenstal is ingediend voor het ontwerp van het bestemmingsplan en was volledig en ontvankelijk. Dat de aanvraag voor het uitbreiden van de inrichting (de activiteit milieu) niet volledig was omdat het bouwen van de warmtewisselaars niet was aangevraagd, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen consequenties voor de uitkomst van de toets van de bouwaanvraag voor de stofbakken aan artikel 3.2.2 van de planregels.

3.10

De rechtbank concludeert dat deze beroepsgrond faalt.

4.1

Eiser 1 stelt verder dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dan een landschappelijke inpassing niet noodzakelijk is omdat de stierenstal niet wordt gebouwd.

4.2

Ten aanzien van de landschappelijke inpassing stelt verweerder zich op het standpunt dat in het in bijlage 19 en 20 opgenomen beplantingsplan is opgenomen dat rond het bedrijf reeds een forse en in goede staat verkerende erfbeplanting aanwezig is. Door de weigering van de stierenstal is een aanpassing niet meer noodzakelijk. Wel dient op grond van het beplantingsplan de bestaande houtwal aan de oostkant van het bedrijf pleksgewijs (daar waar dit noodzakelijk is) te worden aangevuld met extra struweelsoorten. Een zorgvuldige landschappelijke inpassing op grond van artikel 34 lid 1 sub a onder III subsidiair artikel 6.3 lid 2 sub a onder II van de Verordening ruimte is niet aan de orde.

4.3

De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de bouwaanvraag, voor zover deze betrekking heeft op de stofbakken niet behoeft te worden getoetst aan de VR 2014. In het bestemmingsplan zijn geen eisen gesteld met betrekking tot een landschappelijke inpassing. Deze beroepsgrond faalt.

5.1

Vergunninghoudster heeft aangevoerd dat het verlenen van een vergunning voor een stierenstal ten onrechte afhankelijk is gesteld van een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). Volgens vergunninghoudster is het toetsen aan duurzaamheid alleen toegestaan als het gaat om aspecten die ruimtelijk en milieu relevant zijn. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:84). Er is volgens vergunninghoudster ten onrechte getoetst aan andere aspecten, zoals de bedrijfseconomische noodzaak. Overigens zijn er ruimtelijk economische belangen die de uitbreiding met de stierenstal voor de toekomst noodzakelijk maken, aldus vergunninghoudster. Verwezen wordt naar het advies van Land&Co. Volgens vergunninghoudster moet naar het totale bedrijf worden gekeken en dat heeft de AAB niet gedaan. Tot slot wijst vergunninghoudster erop dat de locatie reeds op 6 november 2011 als duurzaam is aangemerkt.

5.2

Volgens verweerder staat het bestemmingsplan er niet aan in de weg dat advies wordt ingewonnen van de AAB, mede gelet op de zienswijzen van eiser 1 en eisers met betrekking tot het voorgenomen gebruik van de aangevraagde stierenstal. Verweerder heeft aangesloten bij de voorwaarden die in de toelichting van het bestemmingsplan zijn gesteld om te bepalen of een locatie duurzaam is of niet. Hierin zijn ook ruimtelijk economische belangen genoemd. Verweerder verwijst voorts naar de reactie van de AAB op de door Land&Co uitgebrachte reactie.

5.3

In het advies van de AAB van 26 augustus 2014 wordt negatief geadviseerd met betrekking tot de bouw van de stierenstal vanwege gezondheid technische aspecten en de financiële risico’s bij deze aantallen vleeskuikens gelet op het beperkte aantal vleesrunderen. In de reactie van de AAB van 30 oktober 2014 wordt alleen op de bedrijfseconomische aspecten van de combinatie van een pluimveehouderij en een vleesstierenstal ingegaan.

5.4

Op grond van artikel 1.51 van het bestemmingsplan “Buitengebied” is een duurzame locatie een bestaand agrarisch bouwvlak met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, verantwoord is om ter plaatse door te laten groeien;

5.5

Naar het oordeel van de rechtbank is bepalend of sprake is van een duurzame locatie als bedoeld in het bestemmingsplan “Buitengebied” en niet een duurzame locatie in de zin van voorgaande bestemmingsplannen. Derhalve heeft verweerder terecht geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de locatie in het verleden (voordat het bestemmingsplan “Buitengebied” in werking was getreden), als duurzame locatie is aangemerkt, te meer nu vergunninghoudster niet heeft gesteld, laat staan heeft onderbouwd dat in het verleden dezelfde criteria golden.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het verweerder vrij staat om advies van de AAB in te winnen, met dien verstande dat ook de AAB zich dient te beperken tot een toets aan de criteria in het bestemmingsplan.

Om te bepalen of sprake is van een duurzame locatie dient echter wel eerst te worden getoetst aan de definitie met de daaraan verbonden criteria die worden genoemd in de tekst van het bestemmingsplan zelf, namelijk in artikel 1.51 van de planregels. Pas als deze definitie met criteria voor meerdere uitleg vatbaar zijn, kan gewicht worden toegekend aan de toelichting. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst van het bestemmingsplan klip en klaar blijkt wat de planwetgever onder een duurzame locatie verstaat. De aspecten waaraan wordt getoetst worden limitatief genoemd in artikel 1.51 van de planregels. De AAB heeft terecht getoetst aan gezondheid technische aspecten maar niet valt in te zien waarom de locatie op zuiver-bedrijfseconomische aspecten zou moeten worden beoordeeld. Vergunninghoudster voert terecht aan dat de advisering door de AAB op dit punt te ruim is geweest en dat verweerder het advies van de AAB niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Deze beroepsgrond slaagt.

Milieu

6.1

Eisers 2 voeren aan dat er door verweerder wordt gesteld dat er geen nokventilatoren aanwezig zijn op de bestaande stallen. Uit de bijgevoegde foto’s blijkt dat dit wel het geval is. Het in werking zijn van deze ventilatoren is in de vergunning niet verboden, zodat ze als emissiepunt moeten worden aangemerkt en tevens relevant zijn voor de geluidstoetsing.

6.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de bestaande stallen ventilatoren zijn aangegeven die zijn aangeduid als circulatieventilatoren. Deze ventilatoren ventileren niet naar buiten en hoeven dan ook niet te worden meegenomen in de V-stacks vergunningen berekening. De circulatieventilatoren zijn akoestisch niet relevant.

6.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de nokventilatoren niet als emissiepunt heeft meegenomen in de V-Stacks berekening omdat deze buiten werking zijn gesteld. Indien vergunninghoudster deze ventilatoren in werking zou stellen, dan zou de inrichting niet in werking zijn conform het bestreden besluit. Dat is een overtreding van artikel 2.1. eerste lid onder e, van de Wabo en hiertegen kan verweerder optreden. Bovendien is het een strafbaar feit. Deze beroepsgrond faalt.

7.1

Eisers 2 stellen dat de warmtewisselaars niet hoeven te voldoen aan leaflet BWL 2012.02.V1 maar dat dit eigenlijk wel zou moeten om de gewenste reductie van fijnstof te behalen. De uitlaatventilatoren van de warmtewisselaars dienen altijd in werking te zijn, Volgens eisers 2 zijn de emissiepunten van de warmtewisselaars wel degelijk relevant. Ook dit heeft consequenties voor zowel geur-, fijnstof als geluidstoetsing. Dat de warmtewisselaars anders zijn gesitueerd dan aangevraagd is daarbij eveneens van belang.

7.2

Verweerder stelt dat een ander systeem is aangevraagd, te weten het emissiearme huisvestingssysteem BWL 2010.13.V5. Deze hoeft niet continu in bedrijf te zijn en heeft dan ook geen fijnstofreductie. De luchtuitlaten van de warmtewisselaars zijn niet aangemerkt als emissiepunt omdat de lucht die door de warmtewisselaar wordt getrokken en via de ventilator op de warmtewisselaar naar buiten komt niet als relevant wordt beschouwd.

7.3

De rechtbank is van oordeel dat systeem BWL 2010.13.V5 is aangevraagd en vergund. Eisers 2 hebben niet gesteld, laat staan onderbouwd dat de warmtewisselaars in dit stalsysteem volcontinu in werking zouden moeten zijn. Dat de warmtewisselaars in stalsysteem BWL 2012.02.V1 wel doorlopend in werking moeten zijn, is niet relevant omdat dat systeem niet is aangevraagd noch is vergund.

7.4

De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de luchtopeningen van de warmtewisselaars als emissiepunten moeten worden beschouwd. Gelet op de definitie in artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is een emissiepunt een punt waar een relevante hoeveelheid geur het dierenverblijf verlaat.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de bedoeling van

de warmtewisselaars is om in de eerste 12 dagen van een cyclus volledig in de minimale ventilatiebehoefte te voorzien. Daarna wordt de warmtewisselaar alleen ingeschakeld als er behoefte is aan extra warmte in de stal. De lucht van de stal gaat via de warmtewisselaar naar buiten. Een cyclus (waarin vleeskuikens worden aangeleverd, worden gemest om uiteindelijk te worden opgehaald door afnemers) duurt circa 6 weken.

De rechtbank concludeert hieruit dat gedurende ongeveer 1/3e van de tijd lucht (en daarmee geur) uit de stal naar buiten wordt geblazen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten daarom de warmtewisselaars als emissiepunten worden beschouwd en zullen deze emissiepunten moeten worden betrokken bij de V-Stacksberekening. Dat de dieren in de eerste 12 dagen een veel meer beperkte ventilatiebehoefte hebben dan volwassen dieren, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat in de vergunningsvoorschriften noch de leaflet een absoluut verbod valt te lezen om de warmtewisselaars ook daarbuiten in werking te hebben, biedt het tijdsbestek waarbinnen geur uit de stal kan treden een objectievere maatstaf om te bepalen of sprake is van een emissiepunt of niet. Deze beroepsgrond slaagt.

8.1

Eisers 2 voeren aan een eventuele grotere uitvoering van de stal ten onrechte wordt afgedaan als een handhavingskwestie. Dit strookt echter niet met het standpunt van verweerder dat sprake is van zicht op legalisatie. Een voorwaarde daarvoor is dat de huidige aanvraag de feitelijke situatie omvat. Met de uitleg van verweerder wordt onterecht geen toepassing gegeven aan de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij.

8.2

Verweerder stelt dat ze in het onderhavige geval heeft afgezien van handhaving omdat er concreet zicht is op legalisatie en omdat er sprake is van een verbeterde situatie. Een eventueel gewijzigde uitvoering van een reeds eerder vergunde stal maakt geen onderdeel uit van deze procedure.

8.3

Hierboven is reeds geoordeeld dat een toetsing aan de VR 2014 van de bouw van de pluimveestallen niet aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder datgene wat is aangevraagd zal moeten beoordelen. Als dit afwijkt van hetgeen er daadwerkelijk staat, is de inrichting in werking respectievelijk gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning en is sprake van een overtreding. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Deze beroepsgrond faalt.

9.1

Eisers 2 hebben in hun beroepsschrift verzocht de eerder ingediende zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen.

9.2

Vergunninghouder heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het opnemen van voorschriften inzake de hygiëne op het bedrijf ter voorkoming van een risico voor de volksgezondheid door zoönose.

9.3

In de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder op die gronden ingegaan. Eisers 2 hebben in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in het bestreden besluit onjuist of onvolledig zou zijn. Pas op zitting hebben eisers 2 aangegeven dat de weerlegging van de zienswijzen met betrekking tot het aspect volksgezondheid in strijd is met rechtspraak van deze rechtbank. Slechts dit aspect zal de rechtbank bij de beoordeling betrekken.

9.4

De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke of beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Met betrekking tot de risico’s op zoönose zijn evenwel nog geen wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders gevormd en ontbreken algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten ontbreken. Dit is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Wel is sprake van een indicatie dat een pluimveehouderij een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 6 juni 2014 ECLI:NL:RBOBR:2014:3163). Het had op de weg van verweerder gelegen, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, om te onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de risico’s alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid. Dit heeft verweerder niet gedaan. Deze beroepsgrond slaagt.

10.1

Eisers 2 stellen dat verweerder heeft nagelaten de door de inrichting veroorzaakte emissie van totaal stof te toetsen aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Er is niet aangetoond dat aan de emissie-eis voor totaal stof van 5 mg/m3 kan worden voldaan.

10.2

Verweerder heeft gesteld dat wordt voldaan aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden. Er is geen sprake van een toename van fijnstofemissie in betekende mate. Er is in de inrichting geen sprake van waargenomen grof stof.

10.3

Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat niet onderzocht is of stofdeeltjes vanuit de stofbakken naar boven worden geblazen.

10.4

Uit het bestreden besluit volgt onvoldoende dat het college de door de inrichting veroorzaakte emissie van totaal stof vanuit de pluimveestal heeft getoetst aan de NeR. Weliswaar heeft verweerder de emissie van fijnstof beoordeeld maar uit die beoordeling blijkt niet of sprake is van de emissie van grof stof, welke omvang deze emissie heeft, laat staan of door middel van de stofbakken deze emissie tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2685). Deze beroepsgrond slaagt.

11.1

Eiser 1 stelt dat in het bestreden besluit onvoldoende is onderzocht of de inrichting na het treffen van de maatregelen in het akoestische rapport van SAIN van 25 september 2013 (het akoestisch rapport) kan voldoen aan de gestelde geluidsvoorschriften. Eiser 1 heeft vooral zijn bedenkingen bij de toepassing van maatregelen aan de ventilatoren. Deze mogen niet ten koste gaan van een goed stalklimaat. Verder is onbekend of deze ventilatoren dezelfde uittreedsnelheid hebben.

11.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat, zoals reeds in het besluit is opgenomen, leverancier Acoustair coulissendempers kan leveren die voldoen aan de gevraagde specificaties. De ondernemer moet de geluid reducerende maatregelen realiseren binnen de randvoorwaarden van de Wet geurhinder en veehouderij, waardoor het stalklimaat wordt gewaarborgd. De maatregel stillere ventilatoren is niet meer opgenomen in het akoestisch rapport omdat het toepassen van stillere ventilatoren bij de gewijzigde uitgangspunten onvoldoende reductie biedt om aan de richtwaarden te voldoen. In het akoestisch rapport zijn enkele mogelijke maatregelen benoemd.

11.3

Vergunninghouder heeft ter zitting aangegeven nog geen maatregelen te hebben getroffen.

11.4

In de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.5 van het bestreden besluit zijn geluidsgrenswaarden opgenomen. In voorschrift 5.1.7 is bepaald dat binnen zes maanden na het verlenen van de vergunning de maatregelen aan de ventilatie dienen te zijn aangebracht. In voorschrift 5.1.8 is aangegeven dat de organisatorische maatregelen tijdens het wegladen van de kuikens direct moeten worden getroffen.

11.5

In het akoestisch rapport wordt bij wijze van voorbeeld een aantal maatregelen aan de ventilatie benoemd. Daarnaast wordt een aantal organisatorische maatregelen genoemd. In het bestreden besluit is de door verweerder genoemde maatregel niet vermeld. Sterker nog, eigenlijk wordt in het bestreden besluit vergunninghoudster een keuzevrijheid geboden gedurende zes maanden na vergunningverlening. Dit impliceert kennelijk dat verweerder onderkent dat de inrichting gedurende zes maanden in overtreding mag zijn. Niet valt in te zien wat verweerder ertoe heeft gebracht om in deze situatie, waarbij de inrichting reeds in werking is gebracht voordat het bestreden besluit in werking is getreden en het akoestische rapport dateert uit 2013, deze keuzevrijheid en ruimte aan vergunninghoudster te bieden. Evenmin kan uit het bestreden besluit worden opgemaakt of verweerder zelf onderzoek heeft ingesteld naar de eigenschappen van de betreffende ventilator. Verweerder heeft een eigen onderzoeksplicht en zal zelf moeten nagaan welke effecten de toepassing van een bepaald type ventilator op de geluidsbelasting heeft en of bij deze toepassing andere effecten op bijvoorbeeld de geurbelasting zijn te verwachten. Verweerder riskeert anders dat geluidsgrenswaarden zijn gesteld waaraan de inrichting niet kan voldoen, hetgeen resulteert in een verkapte weigering. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid. De informatie in het verweerschrift geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

11.6

Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in voorschrift 5.1.8 niet heeft kunnen verwijzen naar de organisatorische maatregelen in het akoestische rapport. Er worden vier maatregelen naast elkaar genoemd en in voorschrift 5.1.8 is onvoldoende concreet bepaald of de inrichting deze maatregelen allemaal moet treffen of ook hier een keuzevrijheid heeft. Het had voor de hand gelegen indien verweerder in ieder geval de essentiële maatregelen als vergunningsvoorschrift had opgenomen. Dat in zijn algemeenheid wordt verkozen om doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften op te nemen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de middelen reeds bekend zijn.

11.7

De rechtbank concludeert dat deze beroepsgrond slaagt.

12.1

Eiser 1 stelt voorts dat de ventilatoren, volgens het akoestisch rapport, in de nachtperiode op slechts 33% van het vermogen draaien. Dit is wel heel veel minder dan in de dag- en avondperiode (resp. 88 en 85%). Dit enorme verschil dient beter verklaard te worden. Eiser 1 verwijst hiertoe naar een advies in een andere zaak van de Stichting advisering bestuursrechtspraak (StAB). Ter zitting heeft eiser 1 hieraan toegevoegd dat in het rapport van Duindam Klimaatadvies (Duindam) het gemiddeld ventilatiedebiet van vleeskuikens niet 33% is maar 40% en dat van een worst case scenario moet worden uitgegaan.

12.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het rapport van Duindam is onderzocht wat de ventilatiebehoefte is. Bij het akoestisch rapport is onder bijlage 3 de berekende ventilatiebehoefte weergegeven. Door verzoeker is niet onderbouwd waarom dit niet juist zou zijn. Er is geen reden om te twijfelen aan de gestelde ventilatiebehoefte. Bovendien blijkt uit het rapport van Duindam dat de ventilatie aan het begin van de nachtperiode nog draait op een capaciteit van 60%. Pas later in de nacht schakelt de capaciteit verder terug.

12.3

De rechtbank hecht geen waarde aan het advies van de StAB waarnaar eiser 1 heeft verwezen, reeds omdat dit betrekking heeft op een varkenshouderij. De rechtbank stelt vast dat het rapport van Duindam de ventilatiebehoefte op een warme zomerdag (meer dan 25 graden overdag) in kaart brengt. Dit blijkt uit het rapport zelf en de temperatuurgegevens. Dit is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een worst case scenario. Dat het soms ook warmer kan zijn in de zomer sluit de rechtbank zeker niet uit, maar een enkele tropische dag is niet aan te merken als een worst case scenario. In het rapport van Duindam is de gemiddelde ventilatiebehoefte van vleeskuikens inderdaad berekend op 40%. Anders dan verweerder heeft gesteld op zitting, is de rechtbank van oordeel dat hierbij geen fout is gemaakt. Voorts valt op voorhand niet in te zien waarom in het begin van de nacht al zou kunnen worden uitgegaan van een ventilatiecapaciteit van 33%, terwijl vast staat dat op dat moment nog steeds sprake is van een ventilatiebehoefte van 80%. Naar het oordeel van de rechtbank is niet inzichtelijk waarom in het rapport van Sain is uitgegaan van een gemiddelde ventilatiecapaciteit van 33% in de nachtperiode. Deze beroepsgrond slaagt.

13.1

Eiser 1 stelt dat zich op korte afstand van de inrichting diverse woningen van derden bevinden, waaronder die van hemzelf. Eventueel tonaal of impulsvormig geluid, bijvoorbeeld vanwege de laadlift of het achteruitrijdsignaal van vrachtwagens zal hoorbaar zijn. Daarvoor dient een straffactor te worden toegepast. Dat is echter niet gebeurd.

13.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het achteruitsignaal van vrachtwagens in principe wel tonaal is. Dit ligt in de aard en toepassing van het geluid. Volgens de akoestisch adviseur van de aanvrager zal dit niet hoorbaar zijn bij de woningen omdat het akoestisch niet relevant is. Dit betekent dat dit door andere geluiden niet hoorbaar is bij omliggende woningen.

13.3

Vergunninghoudster heeft aangegeven dat de vleeskuikens worden geladen met een heftruck zonder achteruitrijsignaal.

13.4

Ter zitting heeft eiser 1 aangegeven dat het achteruitrijsignaal van de vrachtwagens niet hoorbaar is bij zijn huis. Ook overigens valt niet in te zien dat sprake is van een hoorbaar achteruitrijsignaal. Er is daarom geen aanleiding voor een toeslag. Deze beroepsgrond faalt.

14.1

Eiser 1 stelt dat voorschrift 5.1.5 in strijd is met de Nota industrielawaai Veghel, omdat het een maximaal (piek)geluidsniveau in de nachtperiode toestaat van 65 dB(A).

Voorschrift 5.1.5 is bovendien strijdig met voorschrift 5.1.2. Voorschrift 5.1.5 stelt een ruimere norm, onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1.2. Voorschrift 5.1.2 blijft dus onverminderd van toepassing en deze stelt een norm van 60 dB(A). Deze norm is niet haalbaar blijkens het akoestisch rapport.

14.2

Verweerder stelt dat de Nota industrielawaai richtwaarden aangeeft waarvan kan worden afgeweken. Gelet op het feit dat het maximale geluidsniveau wordt veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen welke reeds jaren bij deze inrichting plaatsvinden, en ook sinds jaren zijn vergund, is het volgens verweerder aanvaardbaar om de richtwaarden te overschrijden. In voorschrift 5.1.2 staan de maximaal toegestane geluidsniveaus en voorschrift 5.1.5 betreft een vrijstelling hierop voor de woning aan de [adres 2]

14.3

De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen

voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten. Voorts dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

14.4

In paragraaf 3.3.6 van de gemeentelijke ‘nota industrielawaai’(Nota) is met betrekking tot piekgeluid het volgende opgenomen: “Om bovenstaande redenen wordt bij de beoordeling van vergunningaanvragen uitgegaan van een grenswaarde voor het LAmax van 70 dB(A) etmaalwaarde voor elk gebiedstype. Zoals blijkt uit jurisprudentie is het gebruikelijk om deze waarde als grenswaarde te stellen”

14.5

De rechtbank verstaat voorschrift 5.1.5 als een uitzondering op het algemene voorschrift 5.1.2. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van de gevel van de [adres 2] voorschriften 5.1.5 en 5.1.2. naast elkaar gelden.Ofschoon in de Nota een grenswaarde wordt gesteld voor het piekniveau per etmaal, wordt géén specifieke grenswaarde gesteld voor de avond- en nachtperiode. In de Nota wordt wel een richtwaarden voor het langtijdgemiddeldeniveau in de dag-, avond- en nachtperiode gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank moet het ervoor worden gehouden dat de Nota met betrekking tot het acceptabel geachte piekniveau niet differentieert naar de dag-, avond- en nachtperiode. Aan de grenswaarde van LAmax 70 dB(A) wordt voldaan. Deze beroepsgrond faalt.

15.1

Eiser 1 stelt dat in voorschrift 5.1.4 geluidsnormen voor referentiepunt R02 in de avond- en nachtperiode geluidsnormen worden opgenomen. Voor de dagperiode zou geen norm opgesteld hoeven te worden omdat het bedrijf kan voldoen aan de reguliere norm in voorschrift 5.1.1. Dat voorschrift heeft echter geen betrekking op referentiepunt R02. Voor dit referentiepunt is in de dagperiode dus geen norm opgenomen. Voor de avond- en nachtperiode betekent voorschrift 5.1.4 een afwijking van de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde. Hiervoor is gelet op paragraaf 3.4 van de Nota een bestuurlijke afweging nodig welke niet is gemaakt. Dergelijk hoge piekgeluiden kunnen de nachtrust verstoren en dus ernstige hinder veroorzaken, aldus eiser 1.

15.2

Verweerder stelt dat de Nota in paragraaf 3.4 "overige ontheffingssituaties/afwijken van richtwaarden" de ruimte geeft om af te wijken van de richtwaarden. Aangezien het een bestaand bedrijf betreft, en er in de richting van het beoordelingspunt geen woningen mogelijk zijn, kan verweerder instemmen met een verhoging van de norm ter plaatse van het beoordelingspunt. In de dagperiode voldoet het bedrijf op het beoordelingspunt aan de reguliere norm. Voorschrift 5.1.4 is slechts opgenomen om geen onbeperkte geluidproductie toe te staan in die richting.

15.3

In de Nota is in paragraaf 3.3.2 het volgende bepaald: “De richtwaarden gelden ter plaatse van woningen van derden (of andere geluidgevoelige bestemmingen). Indien in de directe omgeving (in een bepaalde windrichting) geen woningen van derden aanwezig zijn, en op basis van een vigerend bestemmingsplan niet kunnen komen, is het, ter beperking van de te vergunnen geluidruimte, wenselijk waarden ter plaatse van “rekenpunten” vast te leggen. Er is hierbij gekozen om op een afstand van 100 meter van de inrichtingsgrens het geluidsniveau vast te leggen, waarbij in principe aan de geldende richtwaarde moet worden voldaan.”

15.4

Voorschrift 5.1.4 luidt als volgt:

Onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelings-niveau (LA,lt) dat door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties en voertuigen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ten tijde van de Representatieve Bedrijfssituatie, ter plaatse van referentiepunt R02 uit het akoestisch onderzoek van Sain (nummer 2012-3109-1, d.d. 25 september 2013) wordt geproduceerd niet meer bedragen dan:

• 43 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode);

• 39 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur (nachtperiode).

15.5

Referentiepunt R02 ligt midden in het veld. Het ligt echter wel in de directe omgeving van de woning van eiser 1 en er is geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 5.1.4 kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eiser 1. De rechtbank stelt vast dat in voorschrift 5.1.1 slechts grenswaardenzijn opgenomen ten behoeve van geluidgevoelige bestemmingen. Daarvan is op referentiepunt R02 geen sprake. In de dagperiode geldt voor referentiepunt R02 geen norm. Dit acht de rechtbank in strijd met de Nota. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.

15.6

De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op basis van de gemaakte afweging in het bestreden besluit heeft kunnen afwijken van de richtwaarde van de Nota. Deze beroepsgrond faalt.

16.1

Eiser 1 vindt controlevoorschrift 5.1.10 onvolledig want het laat de mogelijkheid onverlet dat vergunninghouder geheel kan ontkomen aan een controle-onderzoek wanneer hij de inrichting niet voltooit. Dit is niet aanvaardbaar, temeer nu een beroep wordt gedaan op nog nader in te vullen maatregelen aan de ventilatoren. Het opnemen van een dergelijke controle is een verplichting ingevolge art. 5.5 lid 4 van het Bor.

16.2

Verweerder stelt dat een onderzoek -voordat de inrichting is voltooid- niet aan de orde is. Indien de inrichting niet wordt voltooid, zal een handhavingstraject worden gevolgd. Ingevolge jurisprudentie kan in principe hooguit eenmaal een controlemeting worden verlangd. Een verplichting tot herhalingsmetingen is als regel niet toegelaten.

Het voorschrijven van een periodieke geluidsmeting is alleen toegelaten als ten tijde van de aanvraag duidelijk is dat de geluidemissie in de toekomst zich zal gaan ontwikkelen, maar nog niet precies bekend is hoe.

16.3

Voorschrift 5.1.9 luidt als volgt:

Ter controle moet, door middel van een akoestisch onderzoek, worden aangetoond dat aan de geluidsgrenswaarden van de voorschriften 5.1.1 t/m 5.1.5 wordt voldaan. De resultaten van dat onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en berekenen dient plaats te vinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999.

Voorschrift 5.1.10 luidt als volgt:

De controle, zoals voorgeschreven in voorschrift 5.1.9 moet zijn uitgevoerd:

• binnen drie maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking gebracht;

• door een daartoe deskundig bureau of deskundige;

• specifiek een meting te bevatten van de getroffen akoestische maatregelen.

16.4

Hierboven is reeds aangegeven dat vergunninghoudster de ventilatoren nog niet heeft aangebracht. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om aan te nemen dat de inrichting nog niet is voltooid. De vier pluimveestallen zijn aanwezig en in werking. De verplichting ingevolge voorschrift 5.1.10 van het bestreden besluit geldt daarom op dit moment al onverkort. Daarom faalt deze beroepsgrond.

Conclusie

17. Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverwegingen 2.3, 5.5, 7.4, 9.4, 10.4, 11.5 tot en met 11.7, 12.3 en 15.5 is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, artikel 1.51 van de planregels, de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in strijd met de Nota.

18.1

De rechtbank zal eerst nagaan of aanleiding bestaat zelf in de zaak te voorzien.

18.2

Inmiddels is een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de warmtewisselaars. Hiertegen is reeds bezwaar gemaakt. De betreffende omgevingsvergunning is echter in werking getreden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, geen aanleiding vormt om de rechtsgevolgen niet in stand te laten. De rechtbank neemt hierbij uitdrukkelijk in aanmerking dat, anders dan eisers hebben gesteld, de warmtewisselaars niet zijn aan te merken als een gebouw in de zin van artikel 1.31 van de VR 2014 omdat de warmtewisselaars niet voor mensen toegankelijk zijn. Dit heeft tot gevolg dat deze niet hoeven te worden getoetst aan artikel 34 van de VR 2014. De rechtbank zal een eventuele beroepsprocedure tegen de te nemen beslissing op bezwaar met betrekking tot de warmtewisselaars voegen met de onderhavige procedure, indien in de onderhavige procedure nog geen uitspraak is gedaan.

18.3

Gelet op de overige gebreken ziet de rechtbank géén aanleiding om zelf in de zaak te voorzien dan wel de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.

19.1

Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet, ondanks het grote aantal gebreken aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen die gebreken te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.

19.2

Om het gebrek te herstellen, moet verweerder in ieder geval het volgende doen:

 Uit rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 5.5 en het gegeven dat de bouw van de stierenstal leidt tot een toename van de oppervlakte van de gebouwen van de intensieve veehouderij volgt dat de aanvraag voor de stierenstal dient te worden getoetst aan artikel 34 van de VR 2014. Deze toetsing heeft nog niet plaatsgevonden en zal moeten plaatsvinden in het te nemen herstelbesluit. Op basis van deze toetsing zal verweerder moeten beslissen of zij de aanvraag, voor zover deze ziet op de stierenstal, weigert of verleent. Indien verweerder de aanvraag zou inwilligen, zal de rechtbank nog een oordeel vellen over de vraag of sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de stierenstal.

 Verweerder zal de emissiepunten van de warmtewisselaars moeten betrekken bij een nieuwe V-stacksberekening alsmede aangeven of na deze herberekening de emissie aanleiding geeft aanvullende maatregelen verplicht te stellen dan wel de vergunning te weigeren.

 Verweerder zal moeten onderzoeken of (en zo ja wat) de emissie van totaalstof is van de inrichting alsmede aangeven of deze emissie aanleiding geeft aanvullende maatregelen verplicht te stellen dan wel de vergunning te weigeren.

 Verweerder zal moeten onderzoeken welke hygiëne-maatregelen kunnen worden genomen ter voorkoming van verspreiding van zoönose en deze maatregelen als voorschrift verbinden aan de omgevingsvergunning.

 Verweerder zal voorschriften 5.1.4, 5.1.7 en 5.1.8 van het bestreden besluit moeten aanpassen conform hetgeen hierboven is overwogen. In dit verband zal verweerder moeten motiveren dat door middel van de te nemen maatregelen wordt voldaan aan de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.5 van het bestreden besluit.

 Verweerder zal moeten onderzoeken of en in hoeverre in het rapport van Sain juiste uitgangspunten met betrekking tot de ventilatiebehoefte van de vleeskuikens in een worst case scenario zijn gekozen en op basis van dit onderzoek moeten motiveren dat wel aan de gestelde voorschriften is voldaan, dan wel de vergunning weigeren of wijzigen.

19.4

De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank bepaalt hierbij dat verweerder géén ontwerpbesluit van de te nemen herstelbeslissing ter inzage hoeft te leggen.

19.5

Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

19.6

Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).

Voorlopige voorziening

20. De rechtbank ziet in wat zij hiervoor heeft overwogen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat sprake is van een groot aantal gebreken. Bovendien hebben eiser 1 en eisers 2 eerder een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tot slot heeft vergunninghoudster er voor gekozen om de inrichting in werking te nemen voorafgaand aan de vergunningverlening alsmede om in afwijking van de geldende vergunning géén maatregelen te nemen aan de ventilatoren. Dit impliceert dat reeds langere tijd de inrichting in werking is in afwijking van de door verweerder acceptabel geachte geluidsvoorschriften. Gelet op de aard van de gebreken staat niet langer op voorhand vast dat het bestreden besluit ongewijzigd in stand kan blijven. Daarom ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot en met de einduitspraak in deze zaak, waarbij de lopende vleeskuikencyclus mag worden afgemaakt. Dit heeft tot gevolg dat nadat de vleeskuikens in de huidige cyclus zijn geladen, slechts dieren mogen worden gehouden in overeenstemming met de milieuvergunning uit 2011.

21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;

- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

- bepaalt dat ten behoeve van de herstelbeslissing géén ontwerpbeschikking ter inzage behoeft te worden gelegd;

- schorst het bestreden besluit tot en met de einduitspraak op het beroep waarbij de lopende vleeskuikencyclus mag worden afgemaakt;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, mr. J.D. Streefkerk en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel