Rechtbank Oost-Brabant, 27-06-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3384, SHE 15/1834
Rechtbank Oost-Brabant, 27-06-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3384, SHE 15/1834
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 juni 2016
- Datum publicatie
- 27 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2016:3384
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:2445, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- SHE 15/1834
Inhoudsindicatie
Betekenis GGD-onderzoek geurhinder. Toetsing Verordening Ruimte 2014
De zaak gaat over een omgevingsvergunning voor de bouw van twee varkenstallen. Hiervoor is afgeweken van het bestemmingsplan. De gemeente heeft daarbij getoetst aan de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Hierbij moet onder meer worden onderzocht of de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten (zoals woningen), in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %. De gemeente heeft dit altijd beoordeeld op basis van de Handreiking bij de Wet geurhinder. Deze is onder meer gebaseerd op een onderzoek over geurhinder uit 2001. Voordat de omgevingsvergunning is verleend is een nieuw onderzoek verschenen van de GGD en het IRAS instituut. Hieruit blijkt volgens de onderzoekers dat er veel sneller sprake is van geurhinder dan voorheen werd aangenomen. De omwonende die in beroep is gegaan tegen de omgevingsvergunning heeft op het rapport gewezen.
De rechtbank heeft een deskundige ingeschakeld om naar het GGD-rapport te kijken. Op de zitting zijn de deskundige en vertegenwoordigers van de provincie Noord-Brabant hierover gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeente niet verplicht is om de kans op cumulatieve geurhinder te beoordelen op basis van de Handreiking. Dat heeft de gemeente hier wel gedaan en daarmee is de gemeente te kort door de bocht gegaan. Verweerder heeft niet zomaar voorbij kunnen gaan aan het GGD-onderzoek omdat de bevindingen hierin afwijken uit het oudere onderzoek van 2001. De gemeente had moeten verantwoorden waarom ze toch heeft beoordeeld op basis van de Handreiking. Door dat niet te doen heeft de gemeente het risico in het leven geroepen dat een nieuwe knelsituatie wordt gecreëerd als de bevindingen van het GGD-onderzoek juist zijn. Dit staat haaks op de bedoelingen van de provinciale verordening. Daarom, alsmede vanwege een aantal andere gebreken, wordt de omgevingsvergunning vernietigd. De rechtbank geeft geen oordeel over het GGD-onderzoek zelf. De gemeente en de provincie zullen een standpunt moeten gaan innemen over de waarde die aan het GGD-onderzoek moet worden gehecht en de gevolgen voor het gemeentelijke en provinciale beleid. Dit vergt een bestuurlijke afweging die verder gaat dan deze zaak.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1834
[persoon 1] en [persoon 2] , te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder
(gemachtigden: N. Ansems en V. Jacobs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [bedrijf], te [vestigingsplaats] , (vergunninghouder), gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning 1e fase verleend voor het wijzigen van de inrichting aan de [adres 1] en het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van twee varkensstallen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 oktober 2015 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) gevraagd advies uit te brengen. Op 5 februari 2016 heeft de StAB verslag uitgebracht aan de rechtbank. Hierop hebben partijen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ing. [persoon 3] . De rechtbank heeft ir. [getuige 1] en mr. [getuige 2] als vertegenwoordigers van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gehoord als getuigen en ing. [persoon 4] , werkzaam bij de StAB, als deskundige.
Overwegingen
Inleiding
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Vergunninghouder exploiteert een agrarisch bedrijf (varkenshouderij, akkerbouwbedrijf en rundveehouderij) aan de [adres 1] (de projectlocatie). Voor de inrichting is op 10 december 2013 een vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de gehele inrichting. Dit besluit is hersteld bij besluit van 1 augustus 2014. Het hiertegen gerichte beroep van onder andere eisers is in de uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:7795) van deze rechtbank ongegrond verklaard.
Op 6 maart 2012 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag omgevingsvergunning 1e fase ingediend voor de activiteiten milieu en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van twee varkensstallen en voor wijziging van de vorm van het agrarisch bouwvlak aan de projectlocatie.
Ten opzichte van de geldende (milieu)vergunning van 16 januari 2008 worden de volgende veranderingen aangevraagd:
- in stal 1 wordt het aantal guste en dragende zeugen verminderd tot 230 dieren;
- de stallen 2, 5 en 11 worden voorzien van een gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische luchtwasser;
- er wordt een nieuwe zeugenstal gerealiseerd (stal 9) en een nieuwe biggenstal (stal 10) die gezamenlijk worden aangesloten op een gecombineerd luchtwassysteem.
In totaal zullen in de nieuwe situatie 1523 guste en dragende zeugen (voorheen 992), 9 dekberen (voorheen 8), 396 kraamzeugen, 7376 gespeende biggen (voorheen 5264), 660 vleesvarkens en 44 runderen worden gehouden.
Op de projectlocatie rust de bestemming “Agrarisch met waarden landschapswaarden 1” met de dubbelbestemming “Archeologische verwachtingswaarde” volgens de geldende bestemmingsplannen “Buitengebied 2009” en “Buitengebied 2009, herziening 1a”. Het project is in strijd met deze bestemmingsplannen.
Voor het project is in november 2011 een aparte vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd. Deze is verleend.
Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen. Eisers hebben zienswijzen ingediend.
Vergunninghouder heeft ook een omgevingsvergunning voor de tweede fase aangevraagd. Deze was ten tijde van de behandeling ter zitting nog niet verleend.
Op 10 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Reusel-De Mierden een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het bestreden besluit. De gemeenteraad heeft ook een voorbereidingsbesluit genomen voor de projectlocatie voor zover het betreft het te verwijderen bestemmingsvlak. Op 10 november 2015 heeft de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit genomen voor het buitengebied van de gemeente. Verweerder heeft geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd voor de projectlocatie.
2. Bij de behandeling ter zitting hebben eisers de beroepsgrond dat ook sprake is van strijd met artikel 10.2.1 van de planregels ingetrokken alsmede de beroepsgrond dat voorschrift 5.1.1 van het bestreden besluit niet kan worden nageleefd omdat het rapport geen compleet beeld geeft van alle bedrijfsactiviteiten.
Ontvankelijkheid
Vergunninghouder heeft gesteld dat eisers geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit omdat zij geen zicht hebben op het perceel en niet in enige mate hinder ondervinden van de inrichting.
Eisers hebben naar hun zeggen wel zicht op het perceel en de bestaande bebouwing aan de [adres 1] en kunnen zich niet verenigen met de verleende vergunning. Zij vrezen meer geur-, verkeers- en geluidsoverlast. Daarnaast vrezen zij risico’s voor hun gezondheid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737) geoordeeld dat voor de belanghebbendheid bij een milieuomgevingsvergunning aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat eisers op hun perceel gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden van de inrichting. Dit blijkt reeds uit de door verweerder overgelegde berekening van 8 december 2015 van de individuele bijdrage van de inrichting aan de totale geurbelasting van alle veehouderijen in de omgeving van het perceel van eisers (achtergrondbelasting). Eisers zijn belanghebbenden bij de toestemming voor het veranderen van de inrichting en (ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081) daarmee ook bij de toestemming voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Toestemming activiteit afwijken bestemmingsplan
Eisers stellen dat door verweerder bij het toetsen van de aanvraag ten behoeve van het veranderen van het bestemmingsplan ten onrechte is volstaan met toetsing aan de artikelen 5.7.2 en 10.6.1 van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied 2009”. Er had moeten worden beoordeeld of het afwijken niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Verweerder is bereid medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12., lid 1, onder a, sub 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omdat is voldaan aan de regels voor wijzigen van de vorm van het bouwvlak in de artikelen 5.7.2 en 10.6.1 van de planregels.
De rechtbank is van oordeel dat eisers terecht stellen dat moet worden beoordeeld of het afwijken van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat is immers het wettelijke toetsingskader van artikel 2.12., lid 1, onder a, sub 3º, van de Wabo. De rechtbank ziet echter niet in waarom de planregels voor het “binnenplans” wijzigen van het bestemmingsvlak hierbij niet zouden mogen worden betrokken. In deze regels is immers het gemeentelijk ruimtelijk beleid vervat. Eisers hebben niet onderbouwd met welke andere aspecten van een goede ruimtelijke ordening het afwijken van het bestemmingsplan in strijd is. Deze beroepsgrond van eisers slaagt niet.
Eisers stellen dat de omgevingsvergunning leidt tot een vergroting van het bouwvlak, hetgeen in strijd is met de Verordening ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (VR 2014) en met de planregels inzake binnenplanse wijziging, omdat de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot. Door verweerders handelwijze is onvoldoende geborgd dat slechts sprake is van een vormverandering van het bouwvlak en niet van een vergroting van het bouwvlak. Een voorbereidingsbesluit heeft slechts tijdelijke werking en biedt geen garantie dat de gronden ook daadwerkelijk onbebouwd blijven. Ook de anterieure overeenkomst geeft die zekerheid niet. Eisers zijn geen partij bij deze overeenkomst en kunnen naleving niet afdwingen. Eisers stellen daarnaast dat het voorbereidingsbesluit betrekking heeft op een te klein deel van de percelen, zodat op dit moment nog steeds sprake is van een vergroting van het bouwvlak.
Verweerder stelt dat door het bestreden besluit het bouwvlak inderdaad tijdelijk wordt vergroot, maar dat deze vergroting teniet wordt gedaan door het nemen van een voorbereidingsbesluit op de delen van de projectlocatie die voorheen wel tot het bouwvlak hoorden maar niet meer als zodanig kunnen worden gebruikt. Het bestreden besluit is gericht op vormverandering van het bouwvlak en niet op vergroting van het bouwvlak. De provincie heeft hiermee ingestemd, aldus verweerder. De anterieure overeenkomst bevat afspraken opdat tijdig een ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd. Verweerder stelt op basis van de digitale verbeelding bij het bestemmingsplan en bij het voorbereidingsbesluit dat wel degelijk alle delen van de projectlocatie die moeten gaan verdwijnen, zijn getroffen door het eerste voorbereidingsbesluit en dat inmiddels de gehele projectlocatie is getroffen door het tweede voorbereidingsbesluit.
Vergunninghouder heeft benadrukt dat het de bedoeling is om de delen van het bouwvlak die niet nodig zijn, niet als zodanig te gaan gebruiken. Dit is ook helemaal niet praktisch volgens vergunninghouder. Hij heeft gekozen voor deze aanvraag, omdat in de regel eerder een beslissing wordt genomen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning dan op een verzoek om een bestemmingsplan te wijzigen.
Artikel 7.3, eerste lid, van de VR 2014 bepaalt dat een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits (onder meer) het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt en is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Het bestaande bouwvlak is een bouwperceel als bedoeld in de VR 2014 en is groter dan 1,5 hectare. Niet in geschil is dat vergroting van het bouwvlak leidt tot strijd met de VR 2014. Het is eveneens in strijd met artikel 5.7.2 van de planregels.
De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hij heeft beoogd om in het bestreden besluit weliswaar het bouwvlak te vergroten, maar dat de bedoeling is om de oppervlakte waarmee het bouwvlak wordt vergroot in een toekomstige wijziging van het bestemmingsplan op andere delen van het bouwvlak weg te bestemmen. Teneinde dit te borgen heeft de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is op deze wijze in het bestreden besluit onvoldoende geborgd dat de vergroting van het bouwvlak in de toekomst wordt weggenomen. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld en dat geen oordeel kan worden gegeven over het (inmiddels verlopen) voorbereidingsbesluit of een ontwerpbestemmingsplan dat in de toekomst ter inzage wordt gelegd. De rechtmatigheid van het bestreden besluit is daarmee afhankelijk geworden van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Dat de voorbereidingsbescherming is verlengd met een tweede voorbereidingsbesluit maakt dit niet anders. Thans staat niet vast dat er een ontwerpbestemmingsplan tijdig ter inzage wordt gelegd, dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld waarin de vergroting van het bouwvlak wordt weggenomen en dat dit bestemmingsplan uiteindelijk de eindstreep zal halen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet verweerder maar de gemeenteraad het bevoegd gezag is inzake het vaststellen van een bestemmingsplan of het (opnieuw) nemen van een voorbereidingsbesluit. Dat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen heeft verleend, doet hieraan niet af. Hiermee is niet gegeven dat de gemeenteraad in de toekomst het voorbereidingsbesluit niet zal intrekken. Evenmin is gegeven dat de gemeenteraad tijdig een nieuw voorbereidingsbesluit neemt, respectievelijk een ontwerpbestemmingsplan ter inzage legt. De rechtbank hecht geen waarde aan de omstandigheid dat de provincie Noord-Brabant geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit of dat in een e-mail een ambtelijk medewerker van de provincie zou hebben ingestemd met deze handelwijze. Deze omstandigheden vormen geen toezeggingen op basis waarvan partijen de gerechtvaardigde verwachting zouden kunnen hebben dat de provincie deze handelwijze niet in strijd acht met de tekst en de bedoeling van artikel 7.3, eerste lid, van de VR 2014. Overigens zou een dergelijke toezegging niet zonder meer leiden tot het oordeel dat de handelwijze dan wel toelaatbaar is. Ook verweerders opmerking dat hij heeft te beslissen op hetgeen wordt aangevraagd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder had de aangevraagde omgevingsvergunning immers ook kunnen weigeren. De omstandigheid dat de niet gebruikte delen van het bouwvlak praktisch niet bruikbaar zijn om nieuwbouw te realiseren en dat tot op heden geen aanvragen voor het bouwen van gebouwen of bouwwerken op deze gronden zijn ingediend, acht de rechtbank evenmin relevant. Het staat vergunninghouder immers vrij om dit wel te doen en verweerder zal, wanneer de voorbereidingsbescherming niet meer rust op de projectlocatie, op een dergelijke aanvraag positief moeten beslissen als de aanvraag niet in strijd is met de eisen in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7.3, eerste lid, van de VR 2014 alsmede met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3º, van de Wabo, in samenhang met artikel 5.7.2 van de planregels. Deze beroepsgrond slaagt.
Volgens eisers is het bestreden besluit in strijd met artikel 31.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied 2009”, omdat sprake is van een aanvraag ten behoeve van het bouwen van een bouwwerk groter dan 100 m² en geen archeologisch rapport is overgelegd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu de uitbreiding binnen genoemde bestemming kleiner is dan 5.000 m², op grond van artikel 31.2, onder b, van de planregels geen archeologisch onderzoek is vereist.
Artikel 31.2 van de planregels (voor zover relevant) luidt:
“a. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een reguliere bouwvergunning, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m², een rapport over te leggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn vastgesteld.
b. In afwijking van het bepaalde onder a is voor het uitbreiden van het bestemmingsvlak slechts een rapport vereist in het geval bouwwerken betreft met een grotere oppervlakte dan 5.000 m²”.
Het bestreden besluit beoogt een uitbreiding van het bestemmingsvlak voor een bouwwerk minder dan 5.000 m². Anders dan eisers veronderstellen is geen sprake van bouwen overeenkomstig de bestemming “Bedrijf-Agrarisch” nu het bestreden besluit juist een afwijking van deze bestemming beoogt. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van strijd met artikel 31.2 van de planregels. Deze beroepsgrond faalt. Buiten beschouwing kan blijven of genoemde planregel strekt tot bescherming van de belangen van eisers.
Eisers stellen dat sprake is van overschrijding van de toegestane kans op cumulatieve geurhinder. De omgevingsvergunning is daarom in strijd met artikel 7.3, eerste lid, van de VR 20142014 verleend. Zij erkennen dat wordt voldaan aan genoemd artikel indien de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten wordt berekend met toepassing van de Handreiking geurhinder en veehouderij (Handreiking). Eisers stellen echter onder verwijzing naar een rapport “Geurhinder van veehouderij nader onderzocht” van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de Universiteit Utrecht (het GGD-onderzoek) van 23 maart 2015 dat het aantal geurgehinderden veel hoger ligt dan bijlage 6 en 7 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij doen vermoeden.
Verweerder stelt dat de grenswaarden voor de kans op cumulatieve geurhinder zoals opgenomen in de VR 2014 zijn gebaseerd op de destijds meest recente wetenschappelijke inzichten. Het GGD-onderzoek dateert van na de vaststelling van de VR 2014 en vereist ten tijde van het bestreden besluit en ook op dit moment nog verder vervolgonderzoek, zodat er geen aanleiding is voor een uitgebreider onderzoek naar de geurhinder dan de VR 2014 voorschrijft. Ter zitting heeft verweerder aangegeven bij de toetsing aan de VR 2014 altijd gebruik te maken van de Handreiking. Dit is zijn vaste gedragslijn.
De rechtbank heeft de StAB gevraagd (onder meer) de volgende vraag te beantwoorden: “Biedt het rapport “Geurhinder van veehouderij nader onderzocht” aanleiding om af te wijken van de Handreiking ten aanzien van de berekening van de kans op cumulatieve geurhinder? Zo ja, wat is de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten en wat is de individuele bijdrage aan de cumulatieve geurhinder op het object [adres 2] en op de woning van eisers?” De StAB heeft de eerste vraag bevestigend beantwoord. Het GGD-onderzoek geeft aanleiding om in de gemeente Reusel-De Mierden van een andere blootstellingsresponsrelatie uit te gaan dan die in tabel A (achtergrondbelasting) in bijlage 6 van de Handreiking is opgenomen. Uit het GGD-onderzoek volgt namelijk dat bij dezelfde geurbelasting een veel hogere kans op geurhinder bestaat. De StAB heeft aangegeven dat de GGD sinds het voorjaar van 2015 gemeenten adviseert om uit te gaan van de nieuwe inzichten. In twee vervolgonderzoeken, mede naar aanleiding van een tussenadvies van de Bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geurhinder van 16 juni 2015, van enerzijds het Iras instituut van juli 2015 en anderzijds het RIVM van september 2015, wordt geen afstand genomen van het GGD-onderzoek. De StAB verwijst in dit verband naar een vervolgonderzoek van het Iras instituut van juli 2015 en de Oplegnotitie van het RIVM van 30 september 2015 (Oplegnotitie). In beide onderzoeken wordt ingegaan op de verschillen tussen het GGD-onderzoek en het onderzoek van 2001 waarop de Handreiking is gebaseerd. De StAB heeft voorts gewezen op het RIVM-Rapport 2015-0106 van 12 november 2015 (RIVM rapport), waarin het RIVM adviseert gebruik te maken van de dosis-effectrelaties uit het GGD-onderzoek omdat dit onderzoek het meest recente beeld geeft.
De StAB heeft voorts aangegeven dat met toepassing van de gegevens uit het GGD-onderzoek sprake is van een overschrijding van de norm in artikel 7.3, eerste lid, van de VR 2014 en dat de inrichting van vergunninghouder een substantiële bijdrage levert aan de gecumuleerde geurbelasting op de woning van eisers. Er zijn overigens dichterbij gelegen objecten waarbij sprake is van een grotere normoverschrijding.
Eisers sluiten zich aan bij het StAB-advies. Het GGD-rapport was bekend ten tijde van het bestreden besluit en is slechts een bevestiging van langer bestaande signalen dat meer geurhinder wordt ervaren dan op basis van de Handreiking te verwachten zou zijn.
Verweerder blijft van mening dat het GGD-onderzoek niet mag worden gehanteerd voor de beoordeling van de (kans op) cumulatieve geurhinder, zoals bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, juncto artikel 7.3, tweede lid, onder a, sub IV van de VR 2014. Uit de toelichting en de Nota van advies en inspraak bij de VR 2014 blijkt dat de relatie tussen de berekende achtergrondbelasting en de (kans op) cumulatieve geurhinder moet worden bepaald aan de hand van de Handreiking (en de daarbij behorende bijlage 6). Vergunninghouder sluit zich hierbij aan en wijst er op dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit geen waarde kan worden gehecht aan de Oplegnotitie en het RIVM-rapport van na het bestreden besluit.
In de Handreiking is het volgende in bijlage 6 vermeld: “In het ‘Geuronderzoek stallen intensieve veehouderij’ (PRA Odournet, 2001) is de relatie vastgesteld tussen geurbelasting en hinder. Deze relatie is vastgesteld op basis van circa 2.000 telefonische enquêtes bij omwonenden van varkenshouderijen verspreid over heel Nederland.” Het onderzoek uit 2001 vormt de basis voor de blootstellingsresponsrelatie die wordt genoemd in bijlagen 6 en 7 van de Handreiking.
In artikel 7.3, eerste lid onder d van de VR 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.In de toelichting op de VR 2014 is het volgende vermeld: “De provincie wil met de regels rondom geur ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur en voor fijnstof op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in een gebied, maar treedt niet in de wijze waarop belastingen van geur en fijn stof op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend. Wij wijzen er daarbij op dat de rechter binnen het ruimtelijk spoor een ruimere interpretatie geeft aan het begrip geurgevoelig object uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het is zinvol om die uitleg bij de planvorming te betrekken.”
In de Nota van advies en inspraak bij de VR 2014 is het volgende vermeld: “De door de provincie voorgestelde hinderpercentages voor geurgevoelige objecten in bebouwde kom en verspreid liggende objecten komen overeen met de hinderpercentages zoals de Raad van State die in principe aanvaardbaar acht in zaken rond industriële geurhinder (…). Bij een voorgrondbelasting van 10 ou is sprake van 20% kans op geurhinder.”
Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van de Provincie aangegeven dat op dit moment nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de betekenis en bruikbaarheid van het GGD-onderzoek. Een landelijk vervolgonderzoek is nog niet afgerond. In het GGD- onderzoek is volgens hen uitgegaan van een andere systematiek die zich niet één op één laat vergelijken met het Pra-onderzoek uit 2001 dat ten grondslag heeft gelegen aan de Handreiking. De percentages die zijn genoemd in de VR 2014 zijn in rechtspraak en nationaal geurbeleid acceptabel en aanvaardbaar geacht. De provincie heeft gemeenten voorgesteld om bij de bepaling van de kans op cumulatieve geurhinder gebruik te maken van de Handreiking, maar heeft gemeenten daartoe niet verplicht. Zij hebben tot slot aangegeven dat de door de provincie verschafte informatie ‘Nadere informatie over de proportionele bijdrage van een veehouderij aan de afname van een overbelasting’ (verder: Informatiebrief) géén provinciale beleidsregel is. Hierbij hebben zij aangegeven dat indien gemeenten gebruik maken van een andere methode, deze methode zal moeten worden verantwoord.
In een uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:802) heeft de Afdeling overwogen dat de omstandigheid dat de GGD het college in die zaak had bericht over het onderzoek van de staatssecretaris van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu naar de normen met betrekking tot geurhinder en veehouderij, dateert van na het in die zaak bestreden besluit en dat het college daarin geen grond heeft kunnen vinden voor het aanhouden van de vergunningaanvraag voor het bouwplan.
In meerdere uitspraken met betrekking tot omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu heeft deze rechtbank overwogen dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke of beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. De omstandigheid dat er nog geen wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten ontbreken, is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:6945).
Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van de Handreiking om de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten te bepalen in de VR 2014 niet dwingend voorgeschreven. Dit volgt niet uit de tekst en evenmin uit de toelichting op de VR 2014 of de Nota van advies en inspraak. Hieruit blijkt slechts dat provinciale staten zich bij het stellen van de norm zoals opgenomen in artikel 7.3, eerste lid, van de VR 2014 hebben laten leiden door de op dat moment geldende inzichten. Dit wordt bevestigd door de voorbeelden in de Informatiebrief, maar ook dat is geen beleidsregel. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader is gevormd ten behoeve van de bepaling van de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten. De rechtbank acht aannemelijk dat binnen de gemeente Reusel-De Mierden en andere Noord-Brabantse gemeenten sprake is van een vaste gedragslijn om met gebruik van de Handreiking de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten te bepalen. Deze vaste gedragslijn vormt echter geen vrijbrief om in de toekomst automatisch hetzelfde te blijven doen.
Niettemin is de vaste gedragslijn gevolgd in het bestreden besluit. Hierin is met betrekking tot het GGD-onderzoek niets overwogen. Verweerder is zonder nadere motivering uitgegaan van de bepaling van de kans op cumulatieve geurhinder op basis van de Handreiking (mede in reactie op meerdere zienswijzen over de achtergrondbelasting in het gebied). Hierbij is verweerder naar het oordeel van de rechtbank te kort door de bocht gegaan. Het GGD-onderzoek is verweerder toegezonden voorafgaand aan het bestreden besluit. Verweerder was op de hoogte, althans had op de hoogte moeten zijn van het GGD-onderzoek. Weliswaar waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de in het StAB-advies genoemde vervolgonderzoeken nog niet uitgevoerd, maar dit betekent niet dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit zomaar aan het GGD-onderzoek voorbij heeft kunnen gaan. Het GGD-onderzoek is een uitgebreid onderzoek van deskundigen met conclusies over blootstellingsresponsrelaties die fors afwijken van het Pra-onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de Handreiking. Dat onderzoek is bovendien uit 2001. Het GGD-onderzoek geeft naar het oordeel van de rechtbank een indicatie dat deze blootstellingsresponsrelaties wellicht gedateerd zijn. Onder deze omstandigheden en gelet op de rechtspraak van deze rechtbank met betrekking tot gezondheidsrisico’s en het voorzorgsbeginsel, had verweerder moeten verantwoorden waarom in het bestreden besluit bij de toetsing aan artikel 7.3, eerste lid onder d, van de VR 2014, in plaats van het GGD-onderzoek, van de Handreiking en de bijlagen wordt uitgegaan en de vaste gedragslijn wordt gevolgd. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Daarmee heeft verweerder het risico in het leven geroepen dat, mochten de conclusies van het GGD-onderzoek juist zijn, door het bestreden besluit een knelsituatie wordt gecreëerd. Dit staat haaks op de bedoelingen van de normstelling in de VR 2014. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
Toestemming activiteit milieu
Volgens eisers heeft verweerder op onjuiste wijze toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Volgens eisers is het verminderen van de veebezetting in stal 1 op een onjuiste wijze vertaald als geurbelastingreducerende maatregel in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Het verplaatsen van 26 zeugen van stal 1 naar stal 9 had niet als verplaatsen maar als vervallen van dieren moeten worden aangemerkt. Het vervallen van dieren had als vertrekpunt moeten worden meegenomen in de berekening. Door dit niet te doen is de geurbelasting die als vertrekpunt is genomen, te hoog berekend, aldus eisers. Eisers stellen in dit verband dat het verplaatsen van zeugen naar een stal met een ander huisvestingssysteem van een andere subcategorie vergelijkbaar is met het vervangen van dieren door een andere diersoort.
Verweerder stelt dat voor zover het verplaatsen van dieren van stal 1 naar stal 9 leidt tot een lagere geurbelasting, dit kan worden gezien als een geurbelastingreducerende maatregel die vergelijkbaar is met het verder weg plaatsen van een emissiepunt. Bovendien gaan de dieren (26 guste en dragende zeugen) naar een stal met luchtwasser, waardoor de geuremissie afneemt van 486 OU/s naar 72,8 OU/s en de geurbelasting op [adres 3] van 3,9 OU/m³ naar 3,8 OU/m³. Met het verplaatsen van de dieren is dus terecht rekening gehouden bij het bepalen van de maximaal toelaatbare geurbelasting. Het verplaatsen van dieren naar een ander huisvestingssysteem is volgens verweerder in elk geval niet hetzelfde als het vervangen van dieren door een andere diersoort.
De gemeente Reusel-De Mierden heeft de geurnormen in de gemeentelijke geurverordening aangescherpt ten opzichte van de standaardnormen uit de Wgv. De norm voor de voorgrondbelasting binnen de bebouwde kom bedraagt 0,1 OU/m³ (volgens de Wgv 3 OU/m³) en buiten de bebouwde kom 5 OU/m³ (volgens de Wgv 14 OU/m³). Hierdoor is in dit geval sprake van een geurbelasting die hoger is dan de toegelaten grenswaarde en kan vergunningverlening slechts plaatsvinden met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Deze regeling houdt in dat als de geurbelasting de norm overschrijdt, het aantal dieren toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning wordt verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
In een uitspraak van 3 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI6045) heeft de Afdeling het volgende overwogen: “Voor zover [appellant] betoogt dat enkel emissiereducerende technieken als een geurbelastingreducerende maatregel in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder kunnen worden beschouwd, kan hij hierin niet worden gevolgd. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke uitleg van de Wet geurhinder in het licht van de doelstelling van die wet - het voorkomen van onaanvaardbare geurhinder - met zich brengt dat het verplaatsen van dieren naar een verder van een geurgevoelig object gelegen stal, evenals het toepassen van emissiereducerende technieken, een geurbelastingreducerende maatregel als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wgv is.”
De rechtbank merkt in navolging van de Afdeling het verplaatsen van 26 guste en dragende zeugen van stal 1 naar stal 9 aan als de geurbelastingreducerende maatregel. In de enkele omstandigheid dat stal 9 een ander huisvestingssysteem heeft dan stal 1, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de dierplaatsen in stal 1 geheel vervallen. Het volstaat dat sprake is van een verplaatsing van dieren van dezelfde diercategorie (D13). Deze beroepsgrond faalt.
Eisers stellen dat er in de V-stacksberekeningen ten onrechte is gerekend met de geuremissie van biggen en kraamzeugen in een stal met een biologische luchtwasser. Blijkens het dimensioneringsplan heeft de luchtwasser niet de benodigde capaciteit volgens de stalbeschrijving bij deze luchtwasser (BWL 2008.05.V2). Daarom had met traditionele emissiefactoren moeten worden gerekend. In dat geval wordt voor een aantal woningen niet voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wgv.
Verweerder is van mening dat de luchtwasser over voldoende capaciteit beschikt. De luchtwasser heeft een capaciteit van 45.000 m³ per uur en de maximaal vereiste capaciteit varieert van 44.160 tot 65.400 m³ per uur. Er is dus terecht de geuremissiefactor gehanteerd die hoort bij een biologisch luchtwassysteem.
Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank de StAB gevraagd de volgende vraag te beantwoorden: “Beschikt de luchtwasser over voldoende ventilatiecapaciteit opdat gereduceerde emissiefactoren mogen worden toegepast? Voldoet de luchtwasser uit de aanvraag aan stalbeschrijving systeem BWL 2008.05.V2?” Deze vraag wordt door de StAB ontkennend beantwoord. Gelet op het beroepschrift is de beantwoording van deze vraag beperkt tot de luchtwasser van de stallen 3 en 4. De capaciteit die in het dimensioneringsplan is aangegeven (45.000 m³ per uur) en de capaciteit die kan worden afgeleid uit de capaciteit van de ventilatoren van de luchtwasser (60.000 m³ per uur) zijn beide lager dan de volgens partijen op grond van de richtlijnen van het Klimaatplatform maximaal benodigde ventilatiecapaciteit (65.400 m³ per uur), aldus de StAB. De StAB gaat uit van de maximaal benodigde ventilatiecapaciteit, omdat uit de aanvraag niet blijkt welk ventilatiesysteem in de stallen 3 en 4 wordt toegepast.
Verweerder heeft in reactie op het StAB-advies aangegeven dat de aangevraagde situatie er niet toe leidt dat de luchtwasser van de stallen 3, 3a en 4 onvoldoende ventilatiecapaciteit heeft. De aangevraagde ventilatiecapaciteit (45.000 m³ volgens verweerder) is bovendien voldoende. Volgens verweerder blijkt uit de aanvraag wel degelijk welk ventilatiesysteem wordt toegepast en in de reactie wordt een beschrijving van het ventilatiesysteem gegeven.
Vergunninghouder heeft ook aangegeven dat eisers en de StAB ten onrechte uitgaan van de absoluut hoogste norm uit de lijst met bandbreedtes die het Klimaatplatform adviseert. De realiteit is anders. Uitgaande van de vergunde aantallen varkens in een normale samenstelling qua leeftijd en fase van de dracht is binnen de bandbreedte de capaciteit zeker toereikend. Bovendien staat in het dimensioneringsplan een typefout. De capaciteit bedraagt geen 45.000 m³ per uur maar 60.000 m³ per uur. Dit zou uit de rest van de aanvraag blijken.
Ter zitting is de inrichtingstekening getoond. De StAB-deskundige heeft aangegeven dat op basis van de inrichtingstekening nog steeds niet kan worden afgeleid welk ventilatiesysteem in de stallen 3 en 4 wordt toegepast. De deskundige van vergunninghouder heeft aangegeven dat het bijna niet te doen is om op een inrichtingstekening een beschrijving te geven van het ventilatiesysteem en dat vaak een aanvullende beschrijving wordt gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onduidelijkheid over de omvang van de aangevraagde ventilatiecapaciteit alsmede de toegepaste ventilatiesystemen, het op de weg van verweerder had gelegen om vergunninghouder te verzoeken meer informatie te vragen over het ventilatiesysteem, temeer omdat in de zienswijzen al opmerkingen worden gemaakt over onduidelijkheden in de dimensioneringsplannen. Dit had eenvoudig kunnen gebeuren, want de stallen 3 en 4 zijn bestaande vergunde stallen. Dit heeft verweerder niet gedaan. Onder deze omstandigheden had verweerder moeten uitgaan van de maximale benodigde ventilatiecapaciteit op basis van de richtlijnen van het Klimaatplatform. De aangevraagde capaciteit noch de door vergunninghouder gestelde capaciteit zijn dan toereikend. Verweerders beschrijving van het ventilatiesysteem in de reactie op het StAB- advies wordt door eisers bestreden. Tijdens de zitting heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen welk ventilatiesysteem nu in de praktijk wordt gehanteerd. Aldus is onduidelijk wat de beoogde werking van de stallen 3 en 4 is en of de luchtwasser toereikend is. Dat op grond van artikel 3.124 van het Activiteitenbesluit milieubeheer de werking van de luchtwasser elektronisch moet worden gemonitord, maakt dit niet anders. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepsgrond slaagt. De rechtbank is overigens van oordeel dat dit gebrek in het bestreden besluit herstelbaar is, omdat op basis van een door vergunninghouder aan te leveren beschrijving van het ventilatiesysteem eenvoudig kan worden beoordeeld welke waarde van het Klimaatplatform mag worden gebruikt en op basis daarvan kan worden beoordeeld of de luchtwasser toch de benodigde capaciteit heeft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat genoemde stallen reeds zijn vergund.
Eisers stellen dat in de geluidsvoorschriften bij de inrichting ten onrechte niet is voorzien in een aanvullend voorschrift op een referentiepunt in het veld op 100 meter ten noorden van de inrichting. De gemeentelijke Nota industrielawaai zou hiertoe verplichten. Er is ten onrechte volstaan met grenswaarden ter hoogte van geluidgevoelige objecten. Aldus is bij de verder noordelijk gelegen woning [adres 4] meer vergund dan aangevraagd.
Volgens verweerder is het stellen van een referentiepunt niet verplicht. De woning [adres 4] ligt iets verder dan 100 meter, te weten 160 meter, van de inrichting. Verweerder acht het stellen van een geluidnorm op deze woning voldoende om de toegestane geluidbelasting vast te leggen.
In voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning is het volgende bepaald:
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 45 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 7 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19 en 23.00 uur;
- 35 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23 en 7.00 uur.
In de gemeentelijke Nota industrielawaai is aangegeven dat de richtwaarden gelden ter plaatse van woningen van derden. Indien in de directe omgeving (in een bepaalde windrichting) geen woningen van derden aanwezig zijn, en op basis van een vigerend bestemmingsplan niet kunnen komen, is het, ter beperking van de te vergunnen geluidruimte, wenselijk waarden ter plaatse van “rekenpunten” vast te leggen.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten. Anders dan eisers veronderstellen, verplicht de Nota industrielawaai niet tot het stellen van een grenswaarde bij een referentiepunt in de richting waar geen geluidgevoelige objecten liggen, maar wordt dit als mogelijkheid genoemd. Verweerder heeft in redelijkheid, gelet op de ligging van de woning [adres 4] op 160 meter van de inrichting in nagenoeg dezelfde richting, kunnen afzien van het stellen van een voorschrift. Hiermee verschilt deze zaak overigens van de kwestie in de uitspraak van 26 april 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:1962) waarin geen geluidgevoelig object in de nabijheid was gelegen van het door eisers in die zaak beoogde referentiepunt. Deze beroepsgrond faalt.
Eisers hebben tot slot opgemerkt dat in het geluidsrapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de aanvraag ten onrechte het testen van het noodstroomaggregaat niet is opgenomen en dat het gebruik van diverse gereedschappen niet is omschreven.
Volgens verweerder kan het gebruik van een noodstroomaggregaat niet tot de reguliere bedrijfsvoering worden gerekend. Het in werking zijn daarvan lijkt akoestisch niet relevant, want het noodstroomaggregaat zal alleen in geval van nood optreden. Het veelvuldig gebruik van genoemde kleine gereedschappen is niet aangevraagd en (anders dan incidenteel) niet te verwachten, gezien de aard van het bedrijf, aldus verweerder. Bovendien zijn deze activiteiten akoestisch gezien ondergeschikt aan de activiteiten die in het akoestisch rapport zijn opgenomen, zoals aan- en afvoer en verladen van dieren, voer en mest, stalventilatoren en luchtwassers, het gebruik van een hoge drukreiniger en voertuigbewegingen met tractoren, een shovel alsmede personen- en bestelwagens.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het geluidsrapport ten grondslag kan worden gelegd aan de aanvraag. In navolging van verweerder beschouwt de rechtbank de door eisers genoemde aspecten als incidentele geluidemissies die, daargelaten of zij akoestisch relevant zijn, niet tot de representatieve bedrijfssituatie kunnen worden gerekend. Deze beroepsgrond faalt.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank geeft geen oordeel over het GGD-onderzoek zelf. Het is aan verweerder en in het verlengde daarvan aan de provincie om een standpunt in te nemen met betrekking tot de waarde die aan het GGD-onderzoek moet worden gehecht en de gevolgen voor het gemeentelijke en provinciale beleid. Dit vergt een bestuurlijke afweging die verder gaat dan slechts deze zaak en deze inrichting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat nog steeds nader onderzoek wordt verricht naar de bevindingen van het GGD-onderzoek.
Hierboven heeft de rechtbank reeds aangegeven dat het gebrek in rechtsoverweging 9.7 herstelbaar is. Ook sluit de rechtbank niet op voorhand uit dat het gebrek in rechtsoverweging 7.12 mogelijk kan worden hersteld, al dan niet na een berekening van de (afname van de) proportionele bijdrage van de inrichting op de achtergrondbelasting op alle objecten. De rechtbank ziet echter op voorhand niet in hoe het gebrek in rechtsoverweging 5.6 in deze procedure kan worden hersteld en kan niet overzien hoeveel tijd is gemoeid met herstel van dit gebrek langs andere weg. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de bestuurlijke lus toe te passen en volstaat met vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan verweerder om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het StAB-advies met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1). Ook de reiskosten van eisers van € 9,20 komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank ziet tot slot aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door de deskundige De Roever in opdracht van eisers gemaakte kosten, al beperkt de rechtbank deze vergoeding in goede justitie en gelet op het Bpb tot een bedrag van € 1.000,00, daarbij in aanmerking nemend dat een van de beroepsgronden waar het advies betrekking op had, is ingetrokken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
draagt verweerder op binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,00 aan eisers te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.497,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: