FIP 2009, afl. 1 - Sign. - Positie separatist
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2009 Art. 57 lid 3 Fw legt op de curator de verplichting mede de belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven die van de bank als pandhouder gaan, zoals de ontvanger, voor zover aan deze een bodemvoorrecht toekomt. Uit dien hoofde staat het de curator ook vrij om, alvorens over te gaan tot uitbetaling van (het resterende gedeelte van) de opbrengst van de verkoop van de verpande bedrijfsinventaris, te bezien in hoeverre uit die opbrengst een betaling aan de ontvanger moet worden gedaan. Primair moet verhaal gezocht worden op andere goederen (HR 26 januari 1998, «JOR» 1998/126) maar zijn deze niet toereikend dan moet zoveel als nodig uit de opbrengst van de verpande zaken worden voldaan. Op de voet van hetgeen is overwogen in HR 12 juli 2002 («JOR» 2002/179) heeft verder te gelden dat de ontvanger na aftrek van hetgeen hij uit het vrije actie heeft verkregen, voor het restant van zijn vordering aanspraak kan maken op de opbrengst van de verpande bodemzaken. Dat brengt met zich dat in zoverre inderdaad, in weerwil van het ook in het Arnhemse vonnis neergelegde uitgangspunt dat bij verkoop op de voet van art. 57 Fw, anders dan bij verkoop op de voet van art. 58 Fw, niet behoeft te worden bijgedragen in de algemene faillissementskosten. Niettemin kunnen algemene faillissementskosten ten laste komen van een separatist als de bank. De rechtvaardiging is daarvoor te vinden in het bepaalde in art. 21 lid 2 IW 1990 in verbinding met het bepaalde in art. 57 lid 3 en 182 Fw. Toepassing van het bepaalde in art. 57 lid 3 Fw kan dus juist, anders dan door de bank mede aan haar vordering ten grondslag is gelegd, met zich brengen dat zij als separatist niet aanspraak heeft op onmiddellijke en integrale doorbetaling van de verkoop van de verpande bedrijfsinventaris.