FIP 2009, afl. 2 - Sign. - Rechtsmacht van de Nederlandse rechter en gegrondheid van een vordering uit onrechtmatige daad jegens de bestuurder van een vennootschap naar Engels recht
Aflevering 2, gepubliceerd op 01-03-2009 Essent stelt een Beklamel-vordering in tegen de bestuurder van een vennootschap naar Engels recht, welke is onderworpen aan een in Engeland geopende insolventieprocedure. Essent stelt dat de 'creditors’ voluntary winding up' van de vennootschap niet onder het toepassingsgebied van de Europese Insolventieverordening InsVo valt, omdat een 'confirmation by the court' ontbreekt. Het Hof oordeelt dat de 'creditors’ voluntary winding up' wel onder de werking van de InsVo valt en dat de voorwaarde 'with confirmation by the court' slechts geldt wanneer de curator zijn bevoegdheid in een andere lidstaat wil uitoefenen: in dat geval moet een rechter zijn aanwijzing als curator homologeren. Vervolgens is de vraag aan de orde of de vordering van Essent, zoals de bestuurder stelt, naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, meer in het bijzonder het recht van Engeland, tot de exclusieve bevoegdheid van de 'liquidator' behoort (art. 212 Misfeasance, art. 213 Fraudulent trading en art. 214 Wrongful trading van de Insolvency Act 1986), zodat deze vordering als zijnde onlosmakelijk verbonden met de 'creditors’ voluntary winding up' van de vennootschap ingevolge art. 1 lid 2, sub b EEX-Vo is uitgesloten van het toepassingsgebied van de EEX-Vo en onder de werking van de InsVo valt. De in art. 1 EEX-Vo gebruikte begrippen die dienen tot afbakening van haar toepassingsgebied zijn autonome begrippen die moeten worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van de EEX-Vo en anderzijds de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels tezamen worden gevonden. Faillissementen, akkoorden en andere soortgelijke procedures in de zin van art. 1 lid 2, sub b EEX-Vo zijn procedures die volgens de verschillende wetgevingen van de lidstaten zijn gebaseerd op de toestand waarin de debiteur heeft opgehouden te betalen, insolvent is of waarin zijn krediet is aangetast en waarin de rechter ingrijpt, hetgeen leidt tot een gedwongen liquidatie van het vermogen of althans tot een controle door de rechter. Beslissingen die verband houden met een faillissement zijn slechts dan van het toepassingsgebied van de EEX-Vo uitgesloten, wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeien en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling in vorenbedoelde zin passen. Vgl. HvJ EG 22 februari 1979, NJ 1979, 564 (Gourdain/Nadler) t.a.v. het toepassingsgebied van het EEG-Executieverdrag. Naar het oordeel van het Hof is hetgeen Essent aan haar vordering jegens de bestuurder ten grondslag legt niet rechtstreeks op het insolventierecht gebaseerd. Immers Essent zou, zoals zij terecht stelt, de onderhavige – op het Nederlandse recht gebaseerde – vordering ook kunnen hebben instellen indien er geen 'creditors’ voluntary winding up' van de vennootschap zou hebben plaatsgevonden. Hieraan doet niet aan af dat naar Engels recht mogelijk geldt dat ná de opening van vorenbedoelde insolventieprocedure een vordering van gelijke strekking slechts door de 'liquidator' kan worden ingesteld. Dit brengt mee dat het hier gaat om een zaak waarop de EEX-Vo dient te worden toegepast. Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu het gaat om een vordering uit onrechtmatige daad, aan de hand van art. 5 aanhef en sub 3 EEX-Vo beoordeeld moet worden of de Nederlandse rechter bevoegd is. Beoordeeld dient te worden wat in casu heeft te gelden als “plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan” als bedoeld in genoemd art. 5 sub 3 EEX-Vo. Als plaats waar de gestelde schade van Essent is ingetreden (Erfolgsurt), heeft naar het oordeel van het Hof de vestigingsplaats van Essent, Groningen, te gelden. Immers de gestelde schade (als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad van de bestuurder) is ingetreden doordat 1) nakoming uitbleef van de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen van de vennootschap, welke betalingen in Groningen dienden plaats te vinden, alsmede 2) de vennootschap de overeenkomst tussentijds beëindigde, hetgeen is geschied middels een aan alle crediteuren van de vennootschap gerichte brief d.d. 28 april 2003, welke brief Essent in Groningen heeft ontvangen. De schade is aldus direct ingetreden in Groningen, zodat – anders dan de bestuurder stelt – niet slechts sprake is van afgeleide ofwel indirecte schade. De rechtbank heeft zich aldus het Hof terecht bevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen. Hetgeen Essent aan haar vordering ten grondslag legt, is gebaseerd op het leerstuk van de onrechtmatige daad. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de vraag welk recht op de onderhavige vordering van toepassing is, dient te worden beantwoord aan de hand van de lex loci delicti regel (art. 3 lid 1 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad). Hieraan staat naar het oordeel van het Hof niet in de weg art. 3, sub e Wet conflictenrecht corporaties, alwaar wordt bepaald dat de vraag wie naast de corporatie voor de handelingen waardoor de corporatie wordt verbonden, aansprakelijk is uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid, zoals die van bestuurder, wordt beheerst door het op de corporatie toepasselijke recht. Het Hof voelt zich in dit oordeel gesteund door hetgeen dienaangaande wordt opgemerkt in de MvT bij dit artikel. De door Essent aan de bestuurder verweten handeling, namelijk dat hij namens de vennootschap verplichtingen is aangegaan, terwijl hij toen reeds wist, althans redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de vennootschap niet aan deze verplichtingen kon voldoen alsmede dat de vennootschap geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van de niet-nakoming door haar bij Essent te lijden schade, heeft in Nederland plaatsgevonden, terwijl ook de schadelijke gevolgen van deze handeling in Nederland zijn ontstaan. Ingevolge de lex loci delicti regel is derhalve het Nederlands recht op de onderhavige vordering van toepassing. Het Hof voelt zich in zijn oordeel dat Nederlands recht van toepassing is bovendien gesteund door art. 5 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad. Dit artikel bepaalt dat indien een onrechtmatige daad nauw verbonden is met een tussen dader en benadeelde bestaande of gewezen rechtsverhouding, in afwijking van de art. 3 en 4 op de verbintenis uit onrechtmatige daad het recht kan worden toegepast dat die andere rechtsverhouding beheerst. Ingevolge art. 8 van de tussen hen gesloten overeenkomst was de rechtsverhouding tussen Essent en de vennootschap onderworpen aan Nederlands recht. Weliswaar was de bestuurder geen partij bij deze overeenkomst, maar de door Essent aan de bestuurder verweten onrechtmatige daad hangt nauw samen met deze overeenkomst. (Hof Leeuwarden 11 juni 2008, LJN BF2830, «JBPr» 2008, 59 m.nt. T.M. Bos en «JOR» 2009/20, m.nt. prof. mr. P.M. Veder)