FIP 2009, afl. 3 - Sign. - Geen geldige verpanding
Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2009 Eiseres (tot cassatie) meent dat met de failliet rechtsgeldig een pandrecht is overeengekomen. Het middel steunt op een hypothetisch geschetst scenario, namelijk dat eiseres een mededeling van haar pandrecht – al dan niet na faillissement van failliet – aan Nationale Nederlanden (NN) had gedaan. Zo’n scenario heeft zich evenwel niet voorgedaan. In de onderhavige zaak gaat het, waar eiser spreekt over het “rechtsgeldig” overeengekomen pandrecht, uitsluitend om een tussen eiseres en failliet rechtsgeldig overeengekomen verpandingsverplichting. Vaststaat dat de uitoefening van het pandrecht (de inning door eiseres) niet rechtsgeldig is geschied, omdat de verpanding niet aan NN was medegedeeld. Kortom: eiseres was niet inningsbevoegd. In het kader van al dan niet paulianeuze handelingen gaat het – in het zicht van een faillissement – niet meer om de vraag wat al dan niet behoorlijk was of is jegens de gefailleerde in het licht van de prestaties over en weer. Het gaat om de vraag of iemand, met al dan niet vermeende ‘reparatie’ van iets wat hij (mogelijk) eerder beter had kunnen regelen, eigenmachtig, nog net even aan zijn eigen belangen voorrang mag toekennen boven die van andere crediteuren, terwijl hij weet of moet weten dat dit ten koste van de verhaalsmogelijkheden van laatstgenoemden gaat. Zoals niet valt te ontkennen dat rechtsgeldige verpanding zich niet voordeed, mag evenmin de aandacht worden afgeleid van de omstandigheden dat eiseres er de hand in heeft gehad dat NN het schadebedrag aan haar in plaats van aan failliet heeft voldaan, terwijl eiseres op dat moment wist van de financiële moeilijkheden van failliet. Zo verschafte eiseres zich ten koste van de andere schuldeisers de feitelijke verrekeningsmogelijkheid. Dat het Hof de gedragingen van eiseres als onrechtmatig heeft gekwalificeerd, nu eiseres NN op oneigenlijke gronden (zonder rechtsgrond) ertoe heeft bewogen aan haar te betalen, terwijl zij wist dat failliet in ernstige financiële moeilijkheden verkeerde, en daarmee voorts de overige schuldeisers heeft benadeeld, acht de A-G al met al niet getuigen van een onjuiste opvatting, noch onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.