FIP 2015/297 - Sign. - Dwangcrediteur moet dienstverlening voortzetten (Rb. Rotterdam 4 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1678, «JOR» 2015/218, m.nt. mr. F.B. Bosvelt)
Aflevering 6, gepubliceerd op 25-09-2015 De dienstverlening door eiseres was noodzakelijk voor de (tijdelijke) voortzetting van failliet door curatoren, in verband met een door hen beoogde doorstart (going concern). Er was geen reële mogelijkheid zich tot een andere dienstverlener te wenden, die de door eiseres geleverde diensten op zeer korte termijn zou kunnen overnemen. Eiseres was derhalve een dwangcrediteur. Eiseres had op de dag van het faillissement alle met de gefailleerde vennootschap gesloten overeenkomsten beëindigd; op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden ging het om een beëindiging met onmiddellijke ingang, waarbij het recht tot gebruik van aan de failliet ter beschikking gestelde producten van rechtswege verviel. Curatoren hebben gepoogd eiseres te bewegen tot tijdelijke voortzetting van de dienstverlening, maar eiseres was hiertoe alleen bereid als curatoren de gehele pre-faillissementsvordering van eiseres voldeden. Het systeem van de Faillissementswet laat deze opstelling van eiseres (in beginsel) toe. Daaraan doet niet af dat eiseres een dwangcrediteur was; een (wettelijke) uitzondering geldt in dit verband (slechts) voor nutsbedrijven (art. 37b Fw). Een dergelijke opstelling dwingt een curator in beginsel (binnen een redelijke termijn) te kiezen (ex art. 37 Fw) om in het belang van de boedel de overeenkomst na te komen, of daarvan af te zien. De kosten van nakoming bestaan uit de pre-faillissementsvordering, die bij een keuze voor nakoming tot boedelschuld verwordt, en uit toekomstige kosten in verband met de nakoming van de overeenkomst. De door curatoren gewenste afspraken kwamen erop neer dat eiseres de pre-faillissementsvordering ter verificatie zou indienen, dat curatoren zouden instaan voor de verplichtingen die gedurende de voortzetting van de dienstverlening voor de boedel uit de overeenkomsten zouden voortvloeien, en dat curatoren slechts aan de overeenkomsten zouden zijn gebonden zolang zij belang hadden bij de door eiseres te verrichten prestaties. Met andere woorden: curatoren wilden niet de kosten die zouden voortvloeien uit een nakoming van de overeenkomsten ex art. 37 Fw voor rekening van de boedel laten komen, maar zij wilden evenmin kiezen voor niet-nakoming. De vraag die thans voorligt, is of in een geval als het onderhavige sprake is van nakoming van de overeenkomst ex art. 37 Fw. In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter eiseres onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van eiseres verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Curatoren kunnen daarmee niet geacht worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van art. 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van eiseres en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat eiseres de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan ex art. 37 Fw, welke bepaling niet van toepassing is.