FIP 2015/344 - Sign. - Geldige melding betalingsonmacht (Rb. Gelderland 9 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4367, «JOR» 2015/256, m.nt. mr. dr. A.J. Tekstra)
Aflevering 7, gepubliceerd op 14-11-2015 De ontvanger was vanaf eind 2011 door de gevoerde gesprekken op de hoogte van de betalingsproblemen van de fiscale eenheid (FEOB). De ontvanger had daarom ex art. 36.5.3 Leidraad Invordering 2008 de FEOB en, gelet op art. 43 lid 1 Iw 1990, alle daarin opgenomen lichamen moeten wijzen op de meldingsplicht en op de implicaties van het niet melden van betalingsonmacht. Niet gesteld of gebleken is dat de ontvanger dit ten aanzien van A op enig moment heeft gedaan. Los van de vraag of (de betalingscapaciteit van) A aan de orde is geweest in de gesprekken over de betalingsproblemen van de FEOB, geldt het volgende. Zeker in het licht van het feit dat gesprekken met de ontvanger zijn gevoerd over de betalingsproblemen van de FEOB, had de ontvanger de brief van 26 februari 2013 moeten aanmerken als een melding betalingsonmacht voor D, F en A. De inhoud van de brief voldoet namelijk aan de vereisten die zijn vermeld in art. 36.5.2 Leidraad. Duidelijk is vermeld dat de hele fiscale eenheid, waarbij ook A is genoemd, niet kan betalen, met de redenen hoe dat komt. De omstandigheid dat het verzoek om uitstel van betaling in die brief alleen D en F betreft, doet daaraan niet af. Dit is verklaarbaar doordat de (op 25 februari 2013 aangekondigde) nieuwe aansprakelijkstelling van A op dat moment nog niet door haar was ontvangen. Het feit dat namens A niet alsnog uitstel van betaling is gevraagd na ontvangst van de beschikking van 1 maart 2013, kan worden verklaard doordat de gemachtigde (van eiser) de brief van 12 maart 2013 van G (namens de ontvanger) kennelijk en begrijpelijk heeft opgevat als een uitstel voor alle vennootschappen van de FEOB en dus ook voor A. Bovendien ging de gemachtigde er logischerwijs van uit dat er ook uitstel liep als gevolg van het bezwaar dat namens A was ingediend op 22 februari 2013. Zelfs als de ontvanger van mening zou zijn geweest dat de brief van 26 februari 2013 niet geheel voldeed aan de vereisten om als een melding betalingsonmacht te kunnen worden aangemerkt, dan had de ontvanger dit in elk geval moeten laten weten aan de gemachtigde, zodat deze dit verzuim had kunnen herstellen. Kennelijk is de ontvanger van mening dat de aansprakelijkstelling van A van 31 oktober 2012, die was verzonden naar het verkeerde adres, geacht moet worden nooit te hebben bestaan, omdat G deze in het systeem ongedaan heeft gemaakt. Het lijkt erop dat de beslissing van G om een nieuwe beschikking te versturen, is ingegeven door de terechte wens om de eerdere fout ongedaan te maken en A alsnog de volledige bezwaartermijn te gunnen. De uitwerking van deze actie is echter het tegenovergestelde. De ontvanger verbindt aan de nieuwe datum van de beschikking namelijk vergaande conclusies ten nadele van A en daarmee ook ten nadele van eiser. Hij negeert immers alle stukken die namens A zijn ingediend vóór de datum van de nieuwe beschikking aansprakelijkstelling van 1 maart 2013. Zo wordt de brief van 26 februari 2013 door de ontvanger niet gezien als een melding betalingsonmacht van A, kennelijk omdat A volgens de ontvanger voor 1 maart 2013 niet in betalingsonmacht verkeerde. Ook het bezwaarschrift van 22 februari 2013 acht de ontvanger niet-ontvankelijk en het wordt zelfs niet in behandeling genomen. Daarbij ziet de ontvanger eraan voorbij dat ook op een niet-ontvankelijk bezwaar dient te worden beslist in een uitspraak op bezwaar. Maar ook het kennelijke oordeel van de ontvanger dat sprake is van niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, is onjuist. Voor zover het bezwaar geacht moet worden betrekking te hebben op de eerste aansprakelijkstelling van A van 31 oktober 2012, is het tijdig ingediend. De bezwaartermijn is immers (door de aan de ontvanger te wijten onjuiste adressering) nog niet op die datum gaan lopen, maar pas bij latere bekendmaking door de deurwaarder. Voor zover het bezwaar geacht moet worden betrekking te hebben op de tweede aansprakelijkstelling van 1 maart 2013, is het niet prematuur ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring moet op grond van art. 6:10 Awb achterwege blijven omdat A ervan uit mocht gaan dat het besluit tot een aansprakelijkstelling al wel was genomen. Het versturen van een nieuwe beschikking aansprakelijkstelling met dagtekening 1 maart 2013, mag vanwege de omstandigheid dat de eerdere beschikking naar het verkeerde adres was gestuurd, niet in het nadeel van A en van eiser uitwerken. De brief van 26 februari 2013 is een geldige melding betalingsonmacht. Maar ook als hierover anders zou moeten worden geoordeeld, dan had de ontvanger A er in elk geval op of rond 1 maart 2013 op moeten wijzen dat volgens hem nog een aparte melding betalingsonmacht voor de aansprakelijkheidsschuld van A nodig was. Nu de ontvanger dit heeft nagelaten, kan hij zich er niet op beroepen dat de melding betalingsonmacht ontbreekt en eiser dus aansprakelijk is op basis van het wettelijke vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.