FIP 2015/356 - Sign. - Pandrecht op roerende zaak en derdenbescherming (Hof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7672 en 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4621, «JOR» 2015/281, m.nt. mr. V.J.M. van Hoof)
Aflevering 8, gepubliceerd op 18-12-2015 Arrest 17 oktober 2014: Voor een geslaagd beroep op art. 3:86 lid 2 BW is vereist dat een roerende zaak, niet registergoed, is overgedragen, waarbij de levering overeenkomstig art. 3:90 of 3:91 BW heeft plaatsgevonden, de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger ten tijde van de levering het pandrecht “niet kende of behoorde te kennen”, welk vereiste overeenkomt met de omschrijving van het begrip “goede trouw” in art. 3:11 BW. Partijen verschillen van mening over de vraag of aan dat laatste vereiste is voldaan. Op grond van art. 3:11 BW ontbreekt goede trouw niet alleen indien een persoon de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen, waarbij onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, wordt aangemerkt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen. Volgens de bank is van goede trouw geen sprake, omdat de (middellijk) bestuurder van A (X) vanuit zijn positie bij AVL en de aan dat bedrijf gelieerde vennootschappen op de hoogte was van het pandrecht van de bank, of daarvan op de hoogte behoorde te zijn. Het hof is van oordeel dat er in elk geval van kan worden uitgegaan dat X de jaarrekeningen van AVL heeft samengesteld. Op grond van art. 2:375 lid 1 BW moet in de jaarrekening de schuld van de rechtspersoon aan een kredietinstelling afzonderlijk worden vermeld. Op grond van art. 2:375 lid 3 BW moeten in de jaarrekening van een vennootschap verstrekte zakelijke zekerheden, zoals pand of hypotheek, worden vermeld. In het kader van zijn werkzaamheden bij het samenstellen van de jaarrekening van AVL moest X nagaan of, en zo ja, welke zekerheden door AVL (en de gelieerde vennootschappen) aan de bank waren verstrekt. Dat X dat heeft nagelaten en als gevolg van die nalatigheid geen kennis heeft genomen van het pandrecht van de bank, is hoogst onwaarschijnlijk. Bij iemand als X, die uit hoofde van zijn professie jaarrekeningen samenstelde, mag bekend worden verondersteld dat banken geen financieringen plegen te verstrekken zonder zekerheden in de vorm van pand- en hypotheekrechten te bedingen. De slotsom is dan ook dat A, op wie de stelplicht rust dat is voldaan aan het vereiste van “kennen noch behoorde te kennen”, onvoldoende heeft onderbouwd dat, indien X al niet wist dat ten behoeve van de bank een pandrecht was gevestigd op de inventaris en de voorraden van ALV, en daarmee ook op het podium, hij dat ook niet behoorde te weten, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat X, gelet op art. 3:11 BW, bij goede reden tot twijfel nader onderzoek had behoren in te stellen. Dat deze wetenschap/dit behoren te weten van X, als bestuurder van A, aan A kan worden toegerekend, staat niet ter discussie. Dat betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van art. 3:86 lid 2 BW dat A ten tijde van de levering van het podium het pandrecht van de bank niet kende noch behoorde te kennen.