FIP 2017/153 - Sign. - Eigen aanvraag faillissement twee dochtervennootschappen behorend tot groep (Rb. Den Haag 3 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9089, «JOR» 2017/14, m.nt. mr. Ph. W. Schreurs)
Aflevering 3, gepubliceerd op 04-05-2017 Vaststaat dat de groep reeds lange tijd in zwaar weer verkeerde en dat moest worden ingegrepen. Gedaagden hebben dat ook gedaan, met de investeringen in de drukpersen in 2007 en 2009 die ten doel hadden de omzet te verhogen, kostenbesparende maatregelen en het zoeken naar andere diensten om aan te bieden zoals het beplakken van ramen. De investering in de drukpersen had echter niet het beoogde resultaat, onder meer omdat de markt voor enveloppen was ingezakt. Dit verhoogde de noodzaak tot ingrijpen, ook omdat de (forse) investeringen in de twee drukpersen moesten worden (terug)betaald. De mogelijkheden om kosten te besparen waren op een gegeven moment uitgeput en het lukte niet extra omzet te genereren. De groep had onvoldoende middelen voor de ontslagvergoedingen die de kantonrechter pleegt te bepalen. Niet ter discussie staat dat, als destijds overeenkomstig het gegeven advies ontslagvergunningen waren aangevraagd, de aanvragen de bedrijfseconomische toets zouden hebben doorstaan. Hiermee is in confesso dat de groep eind 2012 het personeelsbestand had kunnen inkrimpen door personeel met vergunning van het UWV te ontslaan. Gedaagden hebben er echter welbewust voor gekozen om het herhaald en dringend gegeven advies om het personeelsbestand in te krimpen door ontslagvergunningen aan te vragen naast zich neer te leggen. Zij hebben juist ingezet op het zo lang mogelijk aan het werk houden van het personeel. Op geen enkele wijze blijkt dat de door gedaagden uitgesproken hoop op betere tijden op enige wijze een op concrete feiten en omstandigheden gebaseerde reële inschatting van de kansen van de groep was. Daarmee ontbrak eind 2012, toen gedaagden de dringende adviezen in de wind sloegen, een gefundeerde en reële verwachting, die zou kunnen legitimeren dat het personeel in afwachting van die betere tijden in dienst werd gehouden. De verwachting voor de groep was integendeel somber: de grafische sector had al jaren te kampen met omzetdalingen die het gevolg waren van structurele veranderingen in de maatschappij zoals ontlezing en digitalisering en veranderde economische omstandigheden zoals de concurrentie uit het buitenland en grote prijsdruk. De groep had grote klanten zien vertrekken. Uit niets blijkt enig concreet vooruitzicht op verbetering van de omzet en de resultaten binnen afzienbare tijd. In de gegeven omstandigheden was de welbewust door gedaagden gemaakte keus om het personeel zo lang mogelijk in dienst te houden niet in het ondernemingsbelang van de groep, dat juist vergde dat het personeelsbestand werd ingekrompen. Als gevolg van deze keus is de situatie van te veel personeel in verhouding tot het voorhanden werk en structureel (te) hoge personeelskosten in stand gehouden. Op geen enkele manier blijkt dat de verschuiving van werknemers noodzakelijk was in verband met de onbetwist noodzakelijke overgang naar een andere cao en een ander pensioenfonds. Verder wordt geconstateerd dat WH Grafisch in 2012 de enige niet-verliesgevende dochtermaatschappij binnen de groep was. Aangenomen wordt dat boekhoudkundige verschuivingen binnen de groep tot een negatief resultaat van WH Grafisch in 2013 hebben geleid. Gezien het voorgaande hebben gedaagden de faillissementssituatie in de hand gewerkt door (i) eind 2012 welbewust, tegen het ondernemingsbelang in, het personeelsbestand niet in te krimpen door personeel met ontslagvergunningen te ontslaan, (ii) begin 2014 personeel dat het “problematische” dtp-werk deed over te hevelen naar een niet-actieve dochtermaatschappij met een werkneemster voor wie geen werk was en het personeelsbestand van de dochtermaatschappij met het volgens gedaagden evenzeer “problematische” drukwerk uit te breiden, en (iii) voor het jaar 2013 binnen de groep boekhoudkundig verschuivingen door te voeren waardoor WH Grafisch, dat in 2012 niet verliesgevend was, dat wel was in 2013. Met de faillissementen is de eerder noodzakelijke kostenreductie binnen de groep door ontslag van werknemers feitelijk gerealiseerd. In beide faillissementen is een boedeltekort. De faillissementen hebben voorts niet alleen boedelkosten met zich gebracht die als gevolg van het voorzienbaar gebrek aan baten voor rekening van de curator komen, maar ook kosten in de vorm van doorbetaling van salarissen door het UWV die niet zouden zijn gemaakt indien personeel eerder met ontslagvergunningen was ontslagen. Gedaagde sub 1 heeft in de gegeven omstandigheden door welbewust en in strijd met de bij herhaling dringend gegeven adviezen en in strijd met het ondernemingsbelang van de groep, het personeelsbestand van de groep niet in te krimpen en vervolgens de faillissementen in de hand te werken, niet gehandeld met het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die op zijn taak is berekend. Uit het voorgaande blijkt ook dat aannemelijk is dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van de faillissementen is. Gezien het voorgaande is voor gedaagde sub 1 als bestuurder voldaan aan de vereisten voor schadeplichtigheid op grond van art. 2:9 en 2:248 BW. Gedaagde sub 2 is op de voet van art. 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk naast gedaagde sub 1.