FIP 2017/66 - Sign. - Eigendomsverkrijging gemeente van grond en daarop gebouwd schoolgebouw na faillissement van onderwijsstichting (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6398, «JOR» 2016/351, m.nt. mr. M.F. Nolen)
Aflevering 2, gepubliceerd op 14-03-2017 Deze uitspraak illustreert dat bijzondere sectorwetgeving, zoals in dit geval de Wet op het primair onderwijs (Wpo), ingrijpende betekenis kan hebben voor de waarde van de boedel in faillissement en voorrang kan hebben op de Faillissementswet als meer algemene wet. De vorderingen van de curator strekken ertoe vast te stellen (primair) dat het eigendomsrecht op het schoolgebouw aan de stichting toekomt, dat een vervreemding of bezwaring door de curator niet wordt getroffen door nietigheid ex art. 106 lid 2 Wet op het primair onderwijs (WPO) en dat de gemeente jegens de curator geen beroep kan doen op het bepaalde in art. 106, 110 en 163 WPO. Dit betreft vaststellingen die tot de taak van de civiele rechter behoren en geen geschillen die aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. De bestuursrechter immers kan, voor zover hier van belang, slechts oordelen over de rechtmatigheid van het besluit van GS over het blijvend opgehouden gebruik van het gebouw voor de school. In de tussen partijen over deze kwestie bij de bestuursrechter gevoerde procedure stond dan ook enkel de rechtmatigheid van dat besluit van GS ter discussie. Dat dit uiteindelijk heeft geleid tot de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers en daarmee mogelijkerwijs tot eigendomsverkrijging door de gemeente op grond van het bepaalde in art. 110 lid 4 WPO, maakt dat niet anders. Immers, de curator betwist nu juist de rechtsgeldigheid van die eigendomsverkrijging op grond van civiel- en faillissementsrechtelijke bepalingen. Het staat haar vrij dat in een civielrechtelijke procedure te laten toetsen. Dat betekent dat de curator in haar vorderingen kan worden ontvangen. Daarop voortbordurend wordt het volgende overwogen ten aanzien van de vraag of en in hoeverre de beslissing van de bestuursrechter meebrengt dat de civiele rechter aan (de gevolgen van) die beslissing is gebonden. De uitspraak van de bestuursrechter brengt mee dat het besluit van 6 maart 2012 van GS, waarin is beslist “dat het bevoegd gezag (de stichting) overeenkomstig art. 110 lid 2 WPO, met ingang van 24 december 2011 blijvend heeft opgehouden het gebouw en het terrein voor de school te gebruiken”, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is (HR 17 december 2010, NJ 2011/89). Dat besluit heeft daarmee formele rechtskracht gekregen. De formele rechtskracht betreft dus uitsluitend dat besluit, niet de uitspraak van de bestuursrechter. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. Zie HR 20 maart 2015, «JOR» 2015/140, m.nt. Josephus Jitta (Minister van Financiën/VEB c.s.). Het vorenstaande brengt mee dat het hof bij de beoordeling van de vorderingen van de curator zal uitgaan van de formele rechtskracht van het besluit van GS van 6 maart 2012, maar zich niet gebonden acht aan de inhoudelijke overwegingen van de RvS die ten grondslag liggen aan het oordeel over dat besluit. Het juridisch fixatiebeginsel, neergelegd in art. 20 Fw, houdt in dat de boedel het gehele vermogen van de gefailleerde schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat. Nu de stichting, althans haar rechtsvoorgangster, de grond (en de daarop gebouwde school) in eigendom heeft verkregen en nog steeds had op het moment van faillietverklaring (1 december 2011), vallen de grond en het gebouw op grond van art. 20 Fw in beginsel in de boedel. Goederen van derden, zoals geleende, gehuurde, geleasete of onder eigendomsvoorbehoud of huurkoop verkregen goederen, moet de curator aan de rechthebbenden afgeven. De vraag die thans voorligt is of met een beroep op de bepalingen in de WPO ten aanzien van het economisch claimrecht van de gemeente, de grond en het gebouw aan de boedel kunnen worden onttrokken. De WPO regelt onder meer de huisvesting van scholen, waarin wordt voorzien door de gemeente (art. 91 WPO) en die wordt betaald uit publieke middelen. Teneinde de belangen van de overheid als geldverstrekker goed te beschermen kent de WPO een aantal beperkingen ten aanzien van het gebruik van het eigendom van de grond en het (daarop te bouwen) gebouw door “het bevoegd gezag” (in dit geval de stichting/het schoolbestuur). Het is niet wenselijk geacht dat die volledig in vreemde handen komt en daar een winstobject van wordt gemaakt. Die achtergrond en doelstelling van de WPO brengen mee dat weliswaar bij aanvang de eigendom van grond en schoolgebouw overgaan naar het bevoegd gezag, maar dat die eigendom aanzienlijke beperkingen kent. Zo mag een schoolbestuur de grond noch het gebouw vervreemden of belasten met een beperkt zakelijk recht zonder toestemming van de gemeente. Een dergelijke vervreemding of belasting is volgens de WPO nietig. Ook zijn de mogelijkheden tot verhuur beperkt. Tegenover het schoolbestuur als juridisch eigenaar staat de gemeente als economisch eigenaar. Het schoolbestuur komt de waarde van de onroerende zaak niet toe. De waarde zal doorgaans ook niet zijn opgenomen op de balans in de jaarrekening van het bestuur. Niet gebleken is dat dat hier anders is. Verder heeft de wetgever willen verankeren dat, nadat de onderwijsbestemming is komen te ontvallen, de grond en het gebouw weer in eigendom toevallen aan de gemeente. Art. 110 WPO bepaalt dat wanneer GS een besluit neemt dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken en dat besluit (na beroep bij de bestuursrechter) onherroepelijk is geworden, het besluit dan wel de uitspraak wordt ingeschreven in de openbare registers. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom, aldus art. 110 lid 4 WPO. Op grond van art. 3:80 lid 3 BW kunnen goederen onder bijzondere titel worden verkregen door overdracht, door verjaring en door onteigening, en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging. Te denken valt hierbij onder meer aan: natrekking, occupatie, vinderschap, schatvinding, samensmelting/zaaksvorming en vruchttrekking. Ook buiten het Burgerlijk Wetboek bestaan wettelijk aangewezen wijzen van verkrijging van goederen: het auteursrecht (dat wordt verkregen door vervaardiging van het voorwerp van het auteursrecht), het octrooirecht (dat wordt verkregen door verlening van het octrooi), het merkrecht (dat wordt verkregen door gebruik en inschrijving van het merk). Daarnaast bestaan er verkrijgingen met een publiekrechtelijk karakter, zoals de verbeurdverklaring op grond van het strafrecht of ruilverkaveling op grond van de Landinrichtingswet. Uit de Parlementaire geschiedenis Boek 5, p. 17, valt voorts af te leiden dat het vereiste dat voor elke verkrijging een wettelijke grondslag moet bestaan, niet betekent dat de wijze van verkrijging uitdrukkelijk in de wet moet worden genoemd. Voldoende is dat zij impliciet uit het systeem van de wet kan worden afgeleid. In het licht van het voorgaande valt niet in te zien waarom de art. 110 lid 4 WPO genoemde wijze van eigendomsverkrijging niet onder de “op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging” als bedoeld in art. 3:80 lid 3 BW zou vallen. De omstandigheid dat in de wetsgeschiedenis van de WPO geen verwijzing naar art. 3:80 BW is te vinden en ook in de over de WPO verschenen literatuur en jurisprudentie iedere verwijzing naar dit artikel ontbreekt, is daarvoor onvoldoende. Uit het gegeven dat de juridische levering van een school (door de gemeente aan het bevoegd gezag) door de Hoge Raad fiscaalrechtelijk als een overdracht (te weten in de zin van de Wet op de Omzetbelasting) werd gezien, valt evenmin af te leiden dat voor de in art. 110 lid 4 WPO genoemde wijze van eigendomsverkrijging (wanneer de school niet meer als zodanig wordt gebruikt) ook een overdracht – en dus levering krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde – is vereist. De verwijzing door de curator naar de voorlopers van het huidige art. 110 WPO (te weten art. 83 lid 5 Lager Onderwijswet van 1920 en art. 73 en 88 Wet op het basisonderwijs) ter onderbouwing van de stelling dat levering is vereist, wordt niet gevolgd. Voor zover dat al uit de tekst van die artikelen moet worden afgeleid (daarvoor is onvoldoende reden, nu slechts gesproken wordt van een overschrijving van de beslissing in de openbare registers waardoor de eigendom overgaat), geldt dat in dit geval het huidige art. 110 WPO van kracht is, op grond waarvan de gemeente de eigendom verkrijgt door inschrijving van het onherroepelijke besluit van GS. De conclusie is dan ook dat niettegenstaande art. 20 Fw de grond en het gebouw als gevolg van eigendomsverkrijging door de gemeente op grond van art. 110 lid 4 WPO aan de boedel kunnen worden onttrokken. Ook de andere door de curator genoemde bepalingen uit de faillissementswet (art. 23 en 35 Fw) staan hieraan niet in de weg, omdat in dit geval dus voor de eigendomsovergang geen beschikkingsbevoegdheid en levering zijn vereist. De indruk van de annotator is dat de vestiging van een hypotheekrecht zonder medewerking van de gemeente niet snel aan de orde zal zijn, nu reguliere hypotheekverstrekkers normaliter zullen toetsen of voldaan is aan het wettelijk toestemmingsvereiste. De zinsnede “een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte” behoort volgens de annotator te worden gelezen als dat deel van het (eigendom van het) onroerend goed of die gebruiksrechten die in juridische zin geschikt zijn om in eigendom over te gaan.