FIP 2017/231 - Sign. - 231. Terugneemrecht echtgenoot in faillissement (Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5855, «JOR» 2017/104, m.nt. mr. C. Boussidi) (Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5855, «JOR» 2017/104, m.nt. mr. C. Boussidi)
Aflevering 5, gepubliceerd op 14-07-2017 Het terugneemrecht van de niet-gefailleerde echtgenoot van art. 61 lid 1 FW staat in deze uitspraak van het hof centraal. Het uitgangspunt van de Faillissementswet is dat goederen die aan beide echtgenoten toebehoren, in de faillissementsboedel vallen. Art. 61 lid 1 Fw kent aan de echtgenoot van de failliet een terugneemrecht toe ter zake van alle goederen die hem of haar toebehoren en niet in de huwelijksgemeenschap vallen. Art. 61 lid 4 Fw voegt daaraan de bijzondere regel toe dat aan de echtgenoot een terugneemrecht toekomt ter zake van goederen, voortgesproten uit de belegging of wederbelegging van aan de (niet-failliete) echtgenoot buiten de gemeenschap toebehorende gelden, mits de belegging of wederbelegging, in geval van geschil, door voldoende (schriftelijke) bescheiden, ten genoegen van de rechter, is bewezen. Deze bijzondere regel is ook van toepassing indien beide echtgenoten buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Op deze belegging of wederbelegging is vanaf 1 januari 2012 art. 1:95 lid 1, eerste volzin, BW van overeenkomstige toepassing. Hierin is bepaald: 1. Een goed dat de echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap, indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen. Voor zover de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot een vergoeding aan de gemeenschap. Het beloop van de vordering wordt bepaald overeenkomstig art. 1:87, tweede en derde lid. Hieruit volgt dat indien de echtgenoot van de failliet goederen in eigendom heeft verkregen uit belegging of wederbelegging van aan hem of haar persoonlijk toebehorende gelden, hij deze goederen (bij een geschil daarover) slechts kan terugnemen, wanneer van deze belegging of wederbelegging uit voldoende (schriftelijke) bescheiden blijkt en deze met meer dan 50% eigen middelen zijn gefinancierd. De in art. 1:95 lid 1, eerste zin, opgenomen regel van zaaksvervanging heeft onmiddellijke werking vanaf 1 januari 2012. Een eventueel terugneemrecht voor appellante uit de faillissementsboedel ex art. 61 lid 4 Fw is na 1 januari 2012 ontstaan. Het faillissement van failliet is immers op 2 februari 2012 uitgesproken, waarna pas de eventuele aanspraak van appellante uit hoofde van art. 61 lid 4 Fw is ontstaan. Dit brengt mee dat de regel van art. 1:95 lid 1 eerste zin BW zonder meer van toepassing is bij de beoordeling van genoemd terugneemrecht uit de boedel. Aan de orde is de vraag of bewezen kan worden geacht dat de woning en het naastgelegen perceel grasland is gefinancierd met belegging of wederbelegging van gelden die voor meer dan 50% uit eigen middelen van appellante afkomstig zijn. Indien dat het geval is, dan is daarvan, gelet op het voorgaande, het rechtgevolg dat aan appellante een terugneemrecht toekomt ter zake van de woning en het naastgelegen perceel grasland. Daarbij is beslissend het moment van verkrijging van die onroerende zaken, hetgeen meebrengt dat eventuele aflossingen c.q. vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten die na het moment van verkrijging hebben plaatsgevonden, niet van belang zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de omstandigheid dat de verkrijging van de woning is gefinancierd door middel van een door geïntimeerde en appellante gezamenlijk verkregen hypothecaire financiering van f 700.000, waarvoor door appellante ten behoeve van de bank een recht van hypotheek is gevestigd, blijkt dat de financiering van de woning geheel uit vreemd vermogen, en “dus niet uit eigen middelen” heeft plaatsgevonden, laat staan voor meer dan de helft. Gelet daarop acht de rechtbank niet bewezen dat de woning ten tijde van de verkrijging door appellante, zoals art. 1:95 lid 1 BW vereist, voor méér dan 50% uit privégelden is gefinancierd. Daartegen keert zich grief I met het betoog dat de woning weliswaar met vreemd vermogen is gefinancierd, maar dat de rente en aflossing voor meer dan 50% met eigen middelen van appellante zijn gefinancierd, en dat het voor de niet-failliete echtgenoot vrijwel onmogelijk wordt om een eigen woning te verwerven. Dit betoog kan niet slagen, reeds omdat de woning op het beslissende tijdstip, te weten “bij de verkrijging” op 30 mei 2011 (art. 1:95 lid 1 BW), is gefinancierd met een door geïntimeerde en appellante gezamenlijk verkregen hypothecaire financiering. Daarmee is niet voldaan aan de wettelijke eis dat “het goed” “bij de verkrijging” voor meer dan 50% ten laste komt van het eigen vermogen van appellante. De omstandigheid dat daarna wellicht aflossing en rentebetalingen overwegend zijn voldaan met eigen middelen van appellante, kan daarin, gelet op het wettelijk uitgangspunt, geen verandering brengen. De grief faalt. Hieruit volgt dat grief II waarin appellante betoogt nadien de hypothecaire geldlening ten behoeve van de woning voor 100% heeft afgelost met eigen middelen hetzelfde lot deelt.