Aflevering 1

Gepubliceerd op 2 februari 2017

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2017/1 - Sign. - Familierechters gaan vechtscheidingen anders aanpakken (Raad voor de Rechtspraak)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Familierechters gaan hun werkwijze aanpassen om te voorkomen dat kinderen schade oplopen tijdens zogenoemde vechtscheidingen. Initiatieven die bij rechtbanken zijn ontwikkeld en goed blijken te werken, worden in 2017 landelijk ingevoerd. Ook streeft de Rechtspraak naar een andere scheidingsprocedure, waarbij ouders gezamenlijk hun problemen aan de rechter voorleggen. Op die manier wordt hun conflict niet onnodig aangewakkerd.

REP 2017/3 - Sign. - Mailwisseling is geen schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 4 lid 1 Wvps (Gerechtshof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3439)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is door echtscheiding ontbonden. Volgens M hebben partijen per e-mail overeenstemming bereikt over de verdeling van de pensioenrechten. Hij vordert in rechte nakoming door V van de aldus tot stand gekomen overeenkomst. De rechtbank wijst de vordering af, omdat niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 4 lid 1Wvps. In hoger beroep stelt M dat de op schrift gestelde afspraken, neergelegd in diverse e-mails, als een ‘bij geschrift gesloten overeenkomst’ in de zin van artikel 4 lid 1Wvps moeten worden aangemerkt. Weliswaar is die overeenkomst langs elektronische weg tot stand gekomen, maar daarmee voldoet hij nog steeds aan de eis die uit de wet voortvloeit, namelijk dat deze in schriftelijke vorm is tot stand gekomen, aldus M. V stelt dat slechts kan worden afgeweken bij echtscheidingsconvenant. Volgens haar kan de door M overgelegde e-mailcorrespondentie daarmee niet gelijkgesteld worden.

REP 2017/4 - Sign. - Uitleg akte van verdeling (Gerechtshof Den Haag 27 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3433)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar en wonen samen in de woning die gemeenschappelijk eigendom is. Een samenlevingscontract hebben zij niet. In 2012 gaan zij feitelijk uiteen. Op 11 september van dat jaar tekenen zij bij de notaris een verdelingsakte, waarin de woning aan M wordt toegedeeld. In de akte staat onder meer: ‘Partijen hebben aan het registergoed nog geen waarde toegekend. Partijen zullen de waarde alsnog in onderling overleg vaststellen. De waarde van het registergoed is in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken vastgesteld op tweehonderd vierendertigduizend euro (€ 234.000).’ Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling en de bedoeling die hen daarbij voor ogen stond. Meer specifiek gaat het om de vraag of zij in de verdelingsakte zijn overeengekomen bij de waarde van de woning uit te gaan van een WOZ-waarde van € 234.000. Daarnaast twisten partijen over het in 2010 door hen gezamenlijk afgesloten doorlopend krediet, dat inmiddels door M is afgelost.

REP 2017/5 - Sign. - Man heeft met zijn investering in de woning van de vrouw voldaan aan natuurlijke verbintenis (Gerechtshof Amsterdam 15 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4608)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 1987 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. In 1992 wordt aan V een woning geleverd. In 2007 gaan partijen feitelijk uiteen. In het kader van de voorgenomen echtscheiding twisten partijen thans onder meer over de vraag of M een vordering heeft op V omdat hij in 2004 de verbouwingskosten van V’s woning heeft gefinancierd. Evenals de rechtbank beantwoordt het hof die vraag ontkennend, nu M met het betalen van de verbouwing heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. De omstandigheid dat een echtgenoot heeft geïnvesteerd in een woning die eigendom is van de andere echtgenoot, kan als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis worden beschouwd. Het ligt immers voor de hand dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat V ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen als V het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens M te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige prestatie zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan V op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal echter acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.

REP 2017/6 - Sign. - Nietige afspraak over testament geconverteerd in niet-opeisbare geldvordering (Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 1 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14624)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Bij hun echtscheiding hebben M en V afgesproken dat M zijn woning aan V zal verhuren en dat hij een testament zal opstellen waarin hij € 100.000 aan V legateert, welk bedrag V dan kan verrekenen met de verschuldigde huurtermijnen. In kort geding vordert V dat M het door hem toegezegde testament opstelt.

REP 2017/7 - Sign. - Per ongeluk geen partnerschapsvoorwaarden opgemaakt: geen nietigheid wegens dwaling (Rechtbank Noord-Holland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8300)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Zij hebben voorafgaand daaraan geen partnerschapsvoorwaarden opgemaakt, zodat tussen hen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan (artikel 1:80b jo. artikel 1:93 en 1:94 BW). M en V verzoeken de rechtbank het tussen hen bestaande geregistreerd partnerschap nietig te verklaren. Volgens hen hadden zij de bedoeling om af te wijken van het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen, maar hebben zij uit onwetendheid en bij gebreke van voorlichting verzuimd partnerschapsvoorwaarden voorafgaand aan het partnerschap aan te gaan. Er is daardoor een door hen onbedoeld en ongewild rechtsgevolg ingetreden, te weten een wettelijke gemeenschap. Partijen doen daarom een beroep op dwaling (artikel 1:71 lid 2 en 6:228 BW).

REP 2017/8 - Sign. - Vordering tot overlegging bankafschriften is geen ‘fishing expedition’ (Hoge Raad 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2830)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 1994 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2013 door echtscheiding is ontbonden. In 2015 stelt de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast. In hoger beroep stelt V dat de rechtbank M ten onrechte niet heeft opgelegd de bankafschriften van zijn nieuwe bankrekening(en) vanaf maart 2012 aan haar over te leggen. V vermoedt dat bij M in de periode maart t/m november 2012 meer geld is binnengekomen dan thans bij haar bekend is. Deze tot dusverre onbekende vermogensbestanddelen dienen nog tussen partijen te worden verdeeld, aldus V. Het hof overweegt ‘dat het verzoek van de vrouw moet worden aangemerkt als een zogeheten “fishing expedition”, waarvoor artikel 843a Rv nadrukkelijk geen ruimte biedt. Het enkele, niet nader onderbouwde, vermoeden van de vrouw dat de man in de periode van maart 2012 tot en met november 2012 meer inkomsten heeft gehad dan waarvan zij kennis heeft, is onvoldoende om de man te verplichten al zijn bankafschriften over deze periode over te leggen.’ V gaat in cassatie.

REP 2017/9 - Sign. - Verzoek tot voortzetting onverdeeldheid woning niet gehonoreerd (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7025)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort de echtelijke woning. In 2013 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. V en de drie kinderen van partijen wonen in de voormalig echtelijke woning, waarin V een kinderdagverblijf exploiteert. Partijen twisten over de verdeling van de voormalig echtelijke woning. M wenst te verkopen, V wil dat de woning de komende drie jaar onverdeeld blijft. Volgens de rechtbank is onvoldoende vast komen te staan dat V een aanmerkelijk groter belang heeft bij het onverdeeld laten van de woning dan M heeft bij verkoop van de woning. De rechtbank wijst het beroep van V op artikel 3:178 lid 3 BW af en bepaalt dat de woning verkocht dient te worden. V gaat in hoger beroep. Zij erkent dat zij op dit moment niet in staat is de woning over te nemen, maar dat is op termijn anders. De omzet van haar kinderdagverblijf zal de komende jaren stijgen, waardoor zij voldoende inkomsten zal verwerven om toedeling van de woning aan haar te kunnen financieren. V woont met de drie kinderen van partijen in de woning; het zal niet makkelijk zijn om voor hen nieuwe woonruimte te vinden. Ten slotte biedt V aan om alle hypothecaire lasten voor haar rekening te nemen zolang de onverdeeldheid voortduurt. M stelt het volgende. Zolang hij eigenaar is van de woning, heeft hij dubbele woonlasten. Daardoor kan hij geen fatsoenlijke woning financieren en geen andere hypothecaire lening sluiten. V heeft inmiddels voldoende tijd gehad om zich te oriënteren op de woningmarkt voor vervangende woonruimte. Zij stelt wel dat zij de woning zou kunnen overnemen, maar onderbouwende stukken ontbreken. V heeft aangeboden de volledige hypotheeklasten op zich te willen nemen, maar M betaalt nog steeds de helft van de hypotheeklasten.

REP 2017/10 - Sign. - Haviltexen met mondelinge afspraken (Rechtbank Midden-Nederland 30 november 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:6292)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V hebben enige jaren een relatie gehad. De laatste jaren daarvan hebben zij samengewoond in een flat waarvan V de huurster was. V had een baan als jurist, M had een eigen bedrijf dat niet veel opbracht. V droeg feitelijk een groot deel van de kosten van de huishouding. Inmiddels is de relatie en samenwoning beëindigd. V vordert betaling van M van € 25.000. Volgens haar betreft dit een bijdrage in de kosten van de huishoudingen en bedragen die zij hem heeft voorgeschoten, maar die hij nog altijd niet heeft terugbetaald.

REP 2017/13 - Sign. - Financieel geschil tussen ex-samenwoners (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4973)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In 1994 sluiten zij een samenlevingsovereenkomst, waarvan artikel 3 luidt: ‘Alle zaken en rechten, die staan ten name van één van de samenwoners, zullen volledig privé-eigendom zijn van, respectievelijk toebehoren aan de betrokken samenwoner. (...)’ In 2013 beëindigen partijen hun relatie. V verzoekt de rechtbank (1) over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen, en dan met name (de overwaarde van) de woning, en (2) de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank wijst beide verzoeken af. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/14 - Sign. - Rechtbank verklaart huwelijk tussen 70-jarige dementerende vrouw en vijftien jaar jongere man nietig (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7669)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Een kind verzoekt (ex artikel 1:69 BW) de rechtbank om het huwelijk van haar 70-jarige moeder nietig te verklaren, omdat zij ten tijde van de huwelijksvoltrekking niet meer wilsbekwaam was. De vijftien jaar jongere echtgenoot is het niet eens met dit verzoek. Hij stelt daartoe onder meer dat de vrouw wilsbekwaam werd geacht door zowel de ambtenaar van de burgerlijke stand als de notaris die twee maanden na de huwelijksvoltrekking een testament had opgesteld waarin de vrouw haar kinderen onterfde.

REP 2017/15 - Sign. - Uitleg clausule ‘anders dan in onderling overleg niet samenwonen’ (Rechtbank Den Haag 11 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13339)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is door echtscheiding ontbonden. Naar aanleiding hiervan twisten zij over de vraag op welk moment het periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden is geëindigd. De tekst van het betreffende beding luidt: ‘De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van lid 2 van het vorige artikel, na aftrek van hetgeen daarvan is besteed als kosten van de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen, in die zin dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van hetgeen van het inkomen van laatstbedoelde echtgenoot is overgebleven. (...) Geen verrekening heeft plaats (...) over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen, of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat. (...)’

REP 2017/16 - Sign. - Huwelijkse voorwaarden: erfenis werd op en/of-rekening gestort (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7021)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden (gemeenschap van vruchten en inkomsten) met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk heeft V een erfenis van haar oom ontvangen. Het door haar geërfde bedrag (€ 114.666) is op de gezamenlijke rekening van partijen gestort en is daarmee in de gemeenschap gevloeid. In het kader van hun echtscheiding twisten partijen over de vraag of V daardoor jegens die gemeenschap een vorderingsrecht heeft verkregen.

REP 2017/17 - Sign. - Gemeenschap in afwijking van afspraken tussen partijen (Gerechtshof Den Haag 1 maart 2016, C09/447258 / HA ZA 13/815, niet gepubliceerd)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar en hebben een notarieel samenlevingscontract. Partijen hebben hun woning in gezamenlijk eigendom. Op 1 juli 2011 gaan zij feitelijk uiteen. Partijen twisten over de verdeling. Volgens M bestond tussen partijen gemeenschap van goederen. De rechtbank overweegt dat uit de feitelijke gang van zaken valt af te leiden dat partijen, in afwijking van de samenlevingsovereenkomst, stilzwijgend hebben afgesproken dat al hun bezittingen en vermogen aan hen beiden zouden toebehoren, ieder voor de helft. V gaat in hoger beroep. Volgens haar is het creëren van een algehele gemeenschap van goederen door middel van een overeenkomst in strijd met de wet.

REP 2017/18 - Sign. - Uitsluitingsclausule mondeling overeengekomen (Rechtbank Den Haag 14 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14025)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In het kader van hun echtscheiding twisten zij over de vraag of de schenkingen die M tussen 2003 en 2013 van X (zijn maîtresse destijds) heeft ontvangen, in hun huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen. Volgens M heeft X steeds gezegd dat de door haar gedane schenkingen uitsluitend aan hem toekwamen, derhalve met uitsluiting van V, zodat de uitzondering van artikel 1:94 lid 2 sub a BW van toepassing is.

REP 2017/19 - Sign. - Turkse bruidsschat (‘mahir’) is niet verknocht (Gerechtshof Amsterdam 15 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4612)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V (beiden van zowel Turkse als Nederlandse nationaliteit) zijn in 2013 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2015 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap verdeeld. V gaat in hoger beroep. Partijen hebben bij hun huwelijkssluiting onder andere goud, geld en sieraden ontvangen. Deze bruidsschat (‘mahir’) komt volgens V – op grond van de door partijen, ten overstaan van de imam, gemaakte afspraken – haar toe en dient derhalve buiten de verdeling te blijven.

REP 2017/21 - Sign. - Kinderalimentatie: wie betaalt hoeveel? (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5591)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. In 2005 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 313 per kind per maand. V is inmiddels hertrouwd met X. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie te verlagen. De rechtbank willigt het verzoek in en bepaalt de kinderalimentatie op € 117 per kind per maand. In hoger beroep stelt V geen draagkracht te hebben om bij te kunnen dragen in de kosten van de kinderen. Zij is 45 jaar oud, heeft een juridische en psychologische opleiding gevolgd en afgerond. Het advocatenkantoor waar zij werkzaam is geweest, is uit elkaar gevallen. Weliswaar is zij daarna, in 2015, een eigen advocatenpraktijk gestart, maar het kost tijd om deze op te bouwen en voldoende cliënten te werven, aldus V. M betwist dat V geen draagkracht heeft of zou kunnen genereren. Bovendien, zo stelt M, dient X ook bij te dragen in de behoefte van de kinderen.

REP 2017/22 - Sign. - Geen bewijs van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8510)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2006 geëindigd. Partijen zijn bij notariële akte de door M aan V te betalen partneralimentatie overeengekomen, waarbij zij voorts hebben bepaald dat deze verplichting vervalt indien ten aanzien van V overtuigend wordt aangetoond dat zij met een ander dan M samenleeft of samengeleefd heeft als waren zij gehuwd. V had in X een nieuwe partner gevonden. M verzoekt de rechtbank te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens V is geëindigd omdat zij heeft samengeleefd als ware zij gehuwd met X, als bedoeld in de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarvan partijen hebben verklaard dat deze dezelfde strekking heeft als hetgeen is bepaald in artikel 1:160 BW. De rechtbank willigt het verzoek in. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/24 - Sign. - Vordering achterstallige kinderalimentatie is verjaard (Gerechtshof Den Haag 20 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3437)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is door echtscheiding ontbonden. De minderjarige kinderen van partijen hebben hun hoofdverblijfplaats bij M. De rechtbank heeft, bij beschikking van 18 maart 2009, de door V aan M te betalen kinderalimentatie vastgesteld voor de periode vanaf 28 mei 2008, welke verplichting V nakomt. In 2010 ondertekenen partijen een ouderschapsplan, waarin staat: ‘De ouders verklaren de financiële afwikkeling aangaande de kinderen uit te voeren overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank [van 18 maart 2009].’ M verzoekt de rechtbank om V te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.000, zijnde de door haar verschuldigde kinderalimentatie over de periode vóór 28 mei 2008. De rechtbank wijst de vordering af, overwegende dat deze is verjaard. M gaat in hoger beroep. Volgens hem heeft V de vordering ondubbelzinnig erkend, zodat van verjaring geen sprake is.

REP 2017/25 - Sign. - Ook in hoger beroep geen partneralimentatie wegens grievend gedrag (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8284)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is door echtscheiding ontbonden. V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 2.500 per maand. De rechtbank oordeelt dat de gedragingen van V een onherroepelijk einde hebben gemaakt aan de lotsverbondenheid van M jegens V, zodat van M in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van V. De rechtbank wijst het verzoek daarom af. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/26 - Sign. - Vrouw had moeten interen op gewonnen geldprijs (Rechtbank Oost-Brabant 18 juli 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:6389)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2010 door echtscheiding ontbonden, ter gelegenheid waarvan de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld op € 700 per maand. In 2012 wint V in een loterij een geldbedrag van (netto) € 250.000. M is sedert 1 juni 2015 werkloos. M verzoekt de rechtbank de door hem aan V te betalen partneralimentatie op nihil te stellen. M beroept zich op gewijzigde omstandigheden: het ontbreekt hem, vanwege zijn werkloosheid, aan draagkracht, terwijl V niet langer behoeftig is vanwege enerzijds eigen inkomsten en anderzijds de loterijprijs van € 250.000 netto. V betwist dat zij niet langer behoeftig is. Bovendien, zo stelt zij, is het gewonnen geldbedrag inmiddels bijna volledig verteerd.

REP 2017/27 - Sign. - Verzoek wijziging kinderalimentatie onvoldoende onderbouwd: kostenveroordeling (Rechtbank Noord-Holland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8447)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2007 door echtscheiding ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. Sinds januari 2015 is V belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over hen. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld. M heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden, met wie hij samenwoont. M verzoekt de rechtbank de door hem aan V te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen op grond van gewijzigde omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 BW): twee van zijn ondernemingen zijn gefailleerd en M werkt sinds enige tijd in loondienst. Zijn bruto jaarinkomen bedraagt ruwweg een derde van het inkomen dat hij als DGA genereerde en waar de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie op heeft gebaseerd.

REP 2017/28 - Sign. - Afwijzing verzoek schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad van alimentatiebeschikking (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5581)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 2006 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, die hun hoofdverblijfplaats bij V hebben. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie – overeenkomstig de gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant – vastgesteld op € 212 per kind per maand. Bij beschikking van 19 mei 2016 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de door M aan V te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2015 bepaald op € 94 per kind per maand, en aan V een terugbetalingsverplichting opgelegd. V gaat in hoger beroep en verzoekt het hof de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen. Zij stelt dat zij door de beslissing van de rechtbank in de financiële problemen komt. Gelet op de door de rechtbank aan M gegeven mogelijkheid tot verrekening, voorziet V dat M gedurende langere tijd geen alimentatie aan haar zal voldoen, terwijl zij voorheen € 683 per maand ontving en nog altijd de zorg voor de drie kinderen heeft. M wijst op zijn zeer nijpende financiële situatie. Het blijven betalen van de kinderalimentatie zou voor hem leiden tot een noodsituatie. M kan geen hoge bedragen meer uit zijn onderneming opnemen, nu dit tot onaanvaardbare en bovendien onomkeerbare gevolgen voor M zou kunnen leiden en mogelijk zelfs tot het faillissement van zijn onderneming.

REP 2017/30 - Sign. - Staatscommissie: pas wetgeving ouderschap en gezag aan (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Ieder kind heeft er belang bij dat zijn juridische positie zoveel als mogelijk vanaf zijn geboorte is geregeld. De vele verschillende gezinssituaties die vandaag de dag in Nederland voorkomen, maken het nodig dat wetgeving en beleid op het terrein van ouderschap en gezag worden aangepast. Dat schrijft de Staatscommissie Herijking ouderschap in het rapport ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’, dat op 7 december 2016 openbaar werd gemaakt. De commissie pleit onder meer voor een regeling voor juridisch meerouderschap, meeroudergezag, een Nederlandse regeling voor draagmoederschap en het vastleggen van het recht van een kind om te weten waar het vandaan komt.

REP 2017/31 - Sign. - Verzoek ex art 1:253a BW afgewezen omdat het vermogensrechtelijke kwesties betreft (Rechtbank Overijssel 13 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4829)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn drie (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2013 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Dochter D heeft haar hoofdverblijfplaats bij M, de andere twee kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. M verzoekt de rechtbank V te veroordelen een bedrag van € 2.061,62 bij te schrijven op de bankrekening van D. Volgens M heeft V in 2013 en 2014 bedragen van die bankrekening opgenomen voor eigen gebruik. M vindt dat V de opgenomen bedragen moet terugstorten. Nu V hier niet vrijwillig toe bereid is, heeft hij op grond van de geschillenregeling van artikel 1:253a BW het onderhavige verzoek ingediend.

REP 2017/32 - Sign. - Alsnog vervangende toestemming verhuizing wegens gewijzigde omstandigheden (Rechtbank Noord-Holland 10 augustus 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6690)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit het – inmiddels door echtscheiding ontbonden – huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. Tussen M en de kinderen is een zorgregeling van kracht. V heeft de rechtbank verzocht haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen van [A] naar [B] te verhuizen en hen aldaar in te schrijven op een basisschool. Dit verzoek is op 22 juli 2015 afgewezen. Het hof heeft deze beschikking op 1 maart 2016 bekrachtigd. In augustus 2016 dient V echter, op basis van gewijzigde omstandigheden, wederom een verzoek in tot verlening van vervangende toestemming tot verhuizing.

REP 2017/33 - Sign. - Afwijzing verzoek vader tot gezamenlijk gezag vanwege verstandhouding met moeder (Gerechtshof Den Haag 5 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3125)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is (de nu nog minderjarige) dochter D geboren, over wie V het eenhoofdig ouderlijk gezag uitoefent. D heeft haar hoofdverblijfplaats bij V. M verzoekt de rechtbank (1) hem vervangende toestemming tot erkenning van D te verlenen en (2) gezamenlijk ouderlijk gezag. De rechtbank wijst de verzoeken toe. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/34 - Sign. - Moeder moet toestemming geven voor diabeteseducatie aan vader (Gerechtshof Den Haag 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2998)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit het – inmiddels door echtscheiding ontbonden – huwelijk tussen M en V is (de nu nog minderjarige) zoon Z geboren, over wie V het eenhoofdig ouderlijk gezag uitoefent. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V. Tussen M en Z is een voorlopige begeleide omgangsregeling van kracht. De rechtbank heeft bepaald dat M de periode van begeleide omgang dient te benutten om zich te laten scholen in het omgaan met de inmiddels bij Z gediagnosticeerde diabetes type 1. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat V hiervoor toestemming verleent. V doet dit echter niet. In kort geding heeft de voorzieningenrechter V veroordeeld om diabeter toestemming te geven diabeteseducatie aan M te geven, zulks op straffe van een dwangsom. V gaat in hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.

REP 2017/35 - Sign. - Vader op grond van artikel 8 EVRM ontvankelijk in verzoek omgangsregeling (Rechtbank Oost-Brabant 31 oktober 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:6094)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2010 dochter D geboren, over wie V het eenhoofdig ouderlijk gezag uitoefent. M heeft de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen hem en D vast te stellen. Op 26 maart 2015 heeft de rechtbank M in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat er tussen hem en D een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. De definitieve beslissing is daarvoor pro forma aangehouden.

REP 2017/37 - Sign. - Ondertoezichtstelling in verband met kennis over afstamming en contact met biologische vader (Gerechtshof Den Haag 12 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3224)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 2009 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk (de nu nog minderjarige) dochter D wordt geboren. M heeft D niet erkend, V oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag uit. In 2013 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Sindsdien heeft M geen contact meer met D. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. In 2016 wordt D onder toezicht gesteld. V gaat in hoger beroep. Inmiddels is D door X erkend en draagt zij ook zijn achternaam.

REP 2017/38 - Sign. - Wel vervangende toestemming verhuizing, geen vervangende toestemming wijzigen school (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4817)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 2000 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Het huwelijk wordt in 2014 door echtscheiding ontbonden. Sindsdien hebben de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij V, die inmiddels in X een nieuwe partner heeft gevonden. Tussen M en de kinderen is een zorgregeling van kracht. V verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te geven om (1) met de kinderen van [A] naar [B] te verhuizen en (2) de kinderen aldaar in te schrijven op een basisschool. De rechtbank willigt het eerste verzoek in, maar wijst het tweede verzoek af. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot primair de teruggeleiding van de kinderen naar [A], subsidiair wijziging van het hoofdverblijf en de zorgregeling, afgewezen. Zowel M als V gaan in hoger beroep.

REP 2017/39 - Sign. - Vader zonder gezag is geen belanghebbende en dus niet-ontvankelijk (Gerechtshof Amsterdam 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4087)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit de – inmiddels verbroken – affectieve relatie tussen M en V is in 2014 dochter D geboren, over wie V het eenhoofdig ouderlijk gezag uitoefent. D heeft haar hoofdverblijfplaats bij V. Op advies van de Raad voor de Kinderbescherming is D voor zes maanden onder toezicht gesteld door de rechtbank. V gaat tegen deze beslissing in hoger beroep. M verzoekt in principaal hoger beroep V niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat D voor een jaar onder toezicht wordt gesteld van de GI.

REP 2017/40 - Sign. - Toestemming verhuizing buitenland zonder ouderschapsregeling in dictum mogelijk (Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2709)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V (beiden van Israëlische nationaliteit) zijn in 2009 in Israël met elkaar gehuwd. Kort daarna vestigen zij zich in Nederland. In 2013 wordt uit het huwelijk dochter D geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Op 30 december 2013 is V met D (zonder toestemming van M) naar Israël gereisd. Op 24 februari 2014 wordt in Israël de echtscheiding uitgesproken. Nadat V daartoe in een Israëlische gerechtelijke procedure is bevolen, keert zij op 18 december 2014 met D terug naar Nederland. Op 23 december 2014 stelt de voorzieningenrechter een voorlopige zorgregeling vast. M verzoekt de rechtbank (1) de hoofdverblijfplaats van D bij hem te bepalen en (2) een definitieve zorgregeling vast te stellen. V op haar beurt verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te verlenen om met D naar Israël te verhuizen. De rechtbank wijst het verzoek van V af en draagt de Raad voor de Kinderbescherming op onderzoek te doen ten aanzien van de verzoeken van M. In hoger beroep wijst het hof het verzoek van V alsnog toe. M gaat in cassatie.

REP 2017/41 - Sign. - Geen vervangende toestemming om met minderjarigen naar Japan te verhuizen (Gerechtshof Amsterdam 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3206)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 2007 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. In 2014 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben sindsdien hun hoofdverblijfplaats bij V. Tussen de kinderen en M is een omgangsregeling van kracht. V is inmiddels hertrouwd met X, van wie zij thans ook zwanger is. Zij verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar Japan te verhuizen. De rechtbank wijst het verzoek af. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/42 - Sign. - Afwijzing omgangsregeling vader die in bijzijn dochter haar stiefvader doodstak (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9717)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit het – in 2007 door echtscheiding ontbonden – huwelijk tussen M en V is (de nu nog minderjarige) dochter D geboren. In maart 2010 is V met het eenhoofdig gezag over D belast en is M het recht op omgang met D voor onbepaalde tijd ontzegd. M verzoekt de rechtbank de ontzegging op te heffen en een omgangsregeling tussen hem en D vast te stellen. De rechtbank wijst de verzoeken af. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/43 - Sign. - Co-ouder moet in zelfde gemeente blijven wonen (Rechtbank Rotterdam 3 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8885)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2011 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Sindsdien geldt tussen partijen een co-ouderschapsregeling, waarbij de kinderen de ene week bij M en de andere week bij V verblijven. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat zij, totdat het oudste kind 21 jaar oud is, in [A] zullen blijven wonen. M heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden, met wie hij een huis in [B] heeft gekocht. In afwachting van de levering van die woning verblijft M bij X. V verzoekt de rechtbank te bepalen dat M de afspraak in het echtscheidingsconvenant met betrekking tot het wonen in [A] naleeft. M op zijn beurt verzoekt de rechtbank hem vervangende toestemming te verlenen om naar [B] te verhuizen.

REP 2017/45 - Sign. - Voorgeschreven SW-aangifte voor schenkingen en erfenissen vanaf 1 januari 2017 (Ministerie van Financiën 29 december 2016, nr. 2016-0000225960, Staatscourant 2016, nr. 71813)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Artikel 21 Uitvoeringsregeling AWR is vervallen voor schenkingen en sterfgevallen die op of na 1 januari 2017 plaatsvinden. Het gevolg hiervan is dat de vormvrijheid voor de aangifte van schenk- en erfbelasting niet meer geldt en dat aangifte moet worden gedaan volgens een voorgeschreven model dat in papieren of digitale vorm beschikbaar is. Voor notarissen biedt de belastingdienst een alternatieve digitale voorziening.

REP 2017/46 - Sign. - De domme legataris (W.R. Kooiman, FBN – Fiscale Berichten voor het Notariaat 2016/12)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
De schenkbelasting kan een verstorende factor zijn bij het structureren van de bedrijfsopvolging. De auteur bespreekt het risico op heffing van schenkbelasting indien een legataris (zonder plicht tot inbreng van de waarde) gebruik maakt van de doorschuifregeling van artikel 4.17a Wet IB 2001. Het verzoek om doorschuiving blijkt tot onaangename verrassingen te leiden.

REP 2017/48 - Sign. - De fiscale gevolgen van wetsvoorstel 33987 (beperking wettelijke gemeenschap van goederen) (C.L.M. Brouwers, ftV – civiel en fiscaal tijdschrift Vermogen 2016/12)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Op 19 april 2016 stemde de Tweede Kamer in met een initiatiefwetsvoorstel tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen. Momenteel ligt het voorstel bij de Eerste Kamer. Tijd dus om stil te staan bij de mogelijke fiscale gevolgen van dit wetsvoorstel. Maar zijn er eigenlijk wel fiscale gevolgen?

REP 2017/50 - Sign. - Een Europese Erfbelastingverordening in de pijplijn (F. Sonneveldt en M. de L. Monteiro, FBN – Fiscale Berichten voor het Notariaat 2016/11)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
In december 2015 heeft een door de Europese Commissie ingestelde groep van experts het rapport ‘Ways to tackle inheritance cross-border tax obstacles facing individuals within the EU’ uitgebracht in verband met grensoverschrijdende erfbelasting. De groep van deskundigen analyseert en draagt oplossingen aan in verband met knelpunten die zich op het gebied van grensoverschrijdende erfbelasting kunnen voordoen. In dit artikel gaan de auteurs in op het rapport en de implementatieprocedure daarvan. Zij sluiten af met concluderende aandachtspunten voor de notariële praktijk.

REP 2017/51 - Sign. - Bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing bij fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW?! (C.G. Dijkstra, FBN – Fiscale Berichten voor het Notariaat 2016/11)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Onlangs verschenen twee rechtbankuitspraken waarin werd beslist dat de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet (hierna: BOR) niet van toepassing was bij een fictieve erfrechtelijke verkrijging op grond van artikel 13a SW, omdat de fictief verkregen aandelen niet tot het bezit van de erflater behoorden. Is dit wel een logische uitkomst? Waarom zou de ene erfrechtelijke verkrijging wel onder de BOR vallen en de andere niet?

REP 2017/53 - Sign. - Fiscale uitspraak over verdeling van pensioen bij scheiding (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 juli 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4550)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn in 1972 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen de verdeling overeengekomen, waarbij (1) de gemeenschappelijke woning aan V is toegedeeld, (2) V 30% van de pensioenrechten ontvangt en (3) V 43% van de lijfrentepolissen ontvangt. Naar aanleiding hiervan stelt de belastinginspecteur dat V inkomstenbelasting is verschuldigd op grond van artikel 3.102 lid 3 Wet IB 2001, omdat zij voor haar onderbedeling met betrekking tot de pensioenrechten en lijfrenten is gecompenseerd door de toedeling van de woning.

REP 2017/54 - Sign. - Recht op alimentatie-aftrek niet aangetoond (Rechtbank Den Haag 19 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9911)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar, wonen met elkaar samen in Paramaribo (Suriname) en hebben in 2008 een (onderhandse) samenlevingscontract getekend. In 2009 verbreken zij hun relatie. In IB-aangifte 2011 brengt M een bedrag van € 6.000 in aftrek als ‘uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (aftrek alimentatie)’. De belastinginspecteur accepteert deze aftrek niet. M stelt dat, ofschoon partijen geen exacte hoogte van de door hem aan V te betalen partneralimentatie zijn overeengekomen, de alimentatieverplichting voortvloeit uit het samenlevingscontract. Volgens de inspecteur kwalificeert M, nu hij in 2011 woonachtig was in Suriname, als buitenlandse belastingplichtige. Op grond van non-discriminatiebepalingen heeft hij in beginsel de mogelijkheid tot aftrek van alimentatie, maar dat heeft M niet aangetoond.

REP 2017/56 - Sign. - Advocaat moet bij gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek beide partijen dienen (Rechtbank Den Haag 2 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13199)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Advocaat A heeft namens hen een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank. Verder heeft hij op verzoek van V een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin onder meer staat dat zowel de overwaarde van de woning (die alleen eigendom is van M) als een door M afgesloten verzekeringspolis tussen partijen wordt verdeeld. M stelt A aansprakelijk.

REP 2017/57 - Sign. - Grenzen echtscheidingsprocedure (Rechtbank Amsterdam 15 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6926)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
M en V zijn met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk vier kinderen zijn geboren. Inmiddels zijn ze in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. Met het oog op het afwikkelen daarvan hebben partijen afspraken op papier gezet, die echter nog niet getekend zijn. V verzoekt de rechtbank te bepalen dat M gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het beleggen van een bespreking tussen partijen, hun advocaten en een door elk van partijen te benoemen fiscalist teneinde tot een definitieve regeling te komen, waarbij M heeft in te stemmen met fiscale optimalisatie voor V, zonder financieel nadeel voor hem.

REP 2017/58 - Sign. - Bij een verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is geen griffierecht verschuldigd (Rechtbank Rotterdam 24 november 2016, C/10/511123 / HA RK 16-843, niet gepubliceerd)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
V heeft een minderjarig kind. Advocaat A dient namens V een verzoek in om op grond van artikel 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen. In die procedure is door de griffier een griffierecht van € 288 geheven. A tekent (ex artikel 29 Wgbz) hiertegen verzet aan. A voert aan dat op de website van de rechtspraak staat dat bij een verzoek tot benoeming van een bijzondere curator geen griffierecht betaald hoeft te worden. Bovendien kan op grond van artikel 4 lid 3 Wgbz jo. artikel 3 lid 1 sub e Reglement griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Reglement) geen andere conclusie getrokken worden dan dat bij een verzoek tot benoeming van een bijzondere curator geen griffierecht geheven moet worden. De griffier betoogt dat in de uitwerking van artikel 4 lid 3 Wgbz (te weten: artikel 1 lid 1 sub e van het Reglement) staat dat slechts een verzoekschrift tot benoeming van een bijzondere curator dat door een bijzondere curator die een minderjarige in rechte vertegenwoordigd is ingediend, is uitgezonderd van de heffing van griffierecht. In het onderhavige geval, echter, heeft A namens V het verzoekschrift ingediend. Uit de Wgbz volgt dan dat een griffierecht van € 288 geheven dient te worden.

REP 2017/60 - Sign. - Begrip ‘gewone verblijfplaats’ volgens Brussel II-bis (Gerechtshof Amsterdam 15 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5080)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Uit – de inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is in 2012 kind A geboren. In 2014 bevalt V van kind B, wiens vader onbekend is. V heeft het gezag over beide kinderen. M heeft A erkend. A staat sinds november 2014 onder toezicht, B sinds april 2016. In april 2016 is V met de kinderen naar België vertrokken. Daarna zijn beide kinderen in een (crisis)pleeggezin geplaatst. V is tegen deze beslissingen in hoger beroep gekomen.

REP 2017/61 - Sign. - Het fideicommis en de legitieme portie (W. Burgerhart en R.E. Brinkman, WPNR – Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie 2016/7132)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Regelmatig rijzen vragen over de positie van een erfgenaam die tegelijk legitimaris en bezwaarde, of legitimaris en verwachter, is in een fideicommissaire rechtsverhouding. De spannendste vraag is dan of de voorwaardelijkheid van zijn recht meegewogen moet worden bij de omvang van zijn legitimaire aanspraak als hij een aanvullend beroep op zijn legitieme portie doet. In dit artikel gaan de auteurs in op de positie van de ‘fideicommissaire legitimaris’.

REP 2017/62 - Sign. - Beoordeling wilsbekwaamheid testateur (L.M. de Hoog, JBN – Juridische Berichten voor het Notariaat 2016/12)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Op 9 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2047) deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin een 77-jarige tandarts twee maanden voor zijn overlijden zijn assistente tot enig erfgenaam benoemde. De dochters van de erflater hebben diverse pogingen gedaan om deze erfstelling aan te vechten. De meeste aandacht gaat uit naar de vordering tot nietigverklaring wegens wilsonbekwaamheid van de testateur ten tijde van het opmaken van de akte. In dit artikel wordt de beoordeling van de wilsbekwaamheid aan de orde gesteld. Het betreft een beoordeling die plaatsvindt vanuit drie perspectieven: de notaris, de tuchtrechter en de civiele rechter.

REP 2017/67 - Sign. - Verrassende vragen over het levenstestament: inzicht in de (uiterste) wil door inzage in het CTR en het testament (J.M. van Anken en R.E. Brinkman, JBN – Juridische Berichten voor het Notariaat 2016/12)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
Het levenstestament heeft de potentie de autonomie van het individu vergaand te waarborgen, maar dat vergt ontwikkeling. Die ontwikkeling staat door de sterk toenemende populariteit gelukkig niet stil, maar doet wel fundamentele en praktische vragen rijzen. Dit artikel behandelt allereerst de vraag of een gevolmachtigde namens de levenstestateur inzage moet krijgen in het CTR. Als vervolg daarop wordt de vraag behandeld of hij een afschrift kan en mag opvragen van het testament van de levenstestateur bij de notaris. Ter afsluiting belicht het artikel een aantal uitvoeringsproblemen die kunnen worden vermeden door daar vooraf bij stil te staan.

REP 2017/68 - Sign. - Beschermingsbewind is niet bedoeld ter beslechting van familieproblemen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8532)

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017
V is geboren in 1933 en heeft vijf kinderen. Twee kinderen verzoeken de kantonrechter het vermogen van V onder bewind te stellen. De kantonrechter concludeert dat V niet in staat is zelf haar vermogensrechtelijke belangen ten volle te behartigen en willigt het verzoek in. Omdat de kantonrechter het niet wenselijk acht een van de kinderen tot bewindvoerder te benoemen, wordt een onafhankelijke professionele bewindvoerder aangesteld. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/69 - Art. - De familierechtelijke procedure onder KEI

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017 geschreven door Bie, mr. A.V.T de en Kraan, mr. E.E.
In dit artikel worden de gevolgen van de invoering van de KEI-basiswetten voor de familierechtelijke verzoekprocedure beschreven. Afgezien van de invoering van digitaal procederen lijken er op het eerste gezicht wellicht niet al te veel wijzigingen. Maar schijn bedriegt: er zijn nogal wat veranderingen op het gebied van verzoek en verweer, termijnen en de aan een procesinleiding te stellen eisen.

REP 2017/70 - Art. - Familierecht re-invented? Hoe dan?

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017 geschreven door Coolwijk, mr. R. van
Renate van de Hoef bespreekt in haar artikel ‘Informed consent en het nieuwe scheiden; familierecht re-invented?’enerzijds de risico’s van het ‘nieuwe scheiden’ en staat anderzijds stil bij de rol van de familierechtspecialist in deze? Zij geeft een overzicht van de juridische mogelijkheden om een convenant aan te tasten. Vraag resteert wel: hoe wel om te gaan met het internet? Is er een mogelijkheid om het familierecht opnieuw uit te vinden. Allereerst schets ik het (tuchtrechtelijk) kader en vervolgens bespreek ik de recente technische ontwikkeling bij de vFAS.

REP 2017/71 - Art. - Stamrechtuitkeringen – wel of niet verknocht?

Aflevering 1, gepubliceerd op 02-02-2017 geschreven door Broers, mr. A.M.C.
Tot voor kort werd in de rechtspraak verschillend geoordeeld over de vraag of aanspraken op een stamrecht-bv wegens een ontslagvergoeding wel of niet verknocht zijn. In het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016 lijkt deze vraag in eerste instantie te worden beantwoord. Uit het arrest volgt dat een stamrechtuitkering verknocht is wanneer duidelijk is dat de voorziening bedoeld is om inkomstendervingen op te vangen c.q. aan te vullen. Hierbij is het niet van belang of er al daadwerkelijk is uitgekeerd. Echter, bij een tweede lezing roept de uitspraak ook de nodige vragen op. In dit artikel wordt een analyse gegeven van het arrest en worden de gevolgen voor de familierechtpraktijk in kaart gebracht.