Aflevering 3

Gepubliceerd op 29 april 2017

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2017/143 - Sign. - Artikel 3:194 lid 2 BW (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:348)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in 2004 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2015 door echtscheiding is ontbonden. M is eigenaar van 5% van de aandelen in de BV van zijn ouders. Partijen twisten over de waarde van dat aandelenpakket. De rechtbank heeft die – bij gebreke van financiële onderbouwing door M – per de peildatum (30 april 2014) vastgesteld op € 100.000. In hoger beroep heeft M de jaarstukken 2012, 2013 en 2014 overgelegd, alsmede een accountantsverklaring waaruit blijkt dat de waarde van zijn aandelenpakket per de peildatum € 20.000 bedroeg. Volgens V heeft M opzettelijk de waarde van de aandelen voor haar verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden. M heeft daardoor – ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW – zijn aandelen verbeurd en dient uit dien hoofde de waarde daarvan aan haar te voldoen, aldus V, die verder het waarheidsgehalte van de door M overgelegde financiële bescheiden in twijfel trekt.

REP 2017/144 - Sign. - Samenwoning leidt niet tot vergoedingsaanspraak (Gerechtshof Den Haag 7 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:643)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V krijgen een affectieve relatie met elkaar. Beiden hebben op dat moment een woning in eigendom. M verkoopt zijn woning en trekt in mei 2007 bij V in. In februari 2008 kopen partijen gezamenlijk een nieuwe woning, ter gelegenheid waarvan zij ook een notarieel samenlevingscontract sluiten. Vier maanden later wordt de woning van V verkocht met een restschuld van € 25.279,64. M lost hierop uit zijn eigen vermogen € 5.279,64 af. Het resterende bedrag (€ 20.000) lenen partijen van de moeder van M. Zowel M als V betalen op deze lening uit privévermogen € 10.000 terug. In april 2010 verbreken partijen hun relatie. M vordert van V betaling van € 15.279,64, stellende dat hij de lening bij zijn moeder uitsluitend heeft afgesloten om V op dat moment te helpen. De gehele lening dient te worden betaald door V, aangezien deze is afgesloten ter aflossing van haar eigen restschuld. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door hem betaalde € 5.279,64, aldus M, die betoogt dat dat een lening van hem aan V was. De rechtbank wijst de vordering af. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/145 - Sign. - Echtscheidingsconvenant niet vernietigbaar (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 februari 20167, ECLI:NL:GHSHE:2017:586)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in 1990 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2008 door echtscheiding is ontbonden. In hun op 1 oktober 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat zij over en weer afstand doen van hun rechten op alimentatie jegens elkaar (artikel 5) en dat de gemeenschappelijke echtelijke woning en de daarop rustende hypotheek zonder nadere verrekening aan M worden toegescheiden (artikel 8). Bij brief van 8 mei 2012 heeft V de artikelen 8 en 10 van het convenant buitengerechtelijk vernietigd op grond van benadeling, dwaling, dan wel bedrog aan de zijde van de man, misbruik van omstandigheden of de redelijkheid en billijkheid. V vordert een verklaring voor recht dat het convenant rechtsgeldig is vernietigd. De rechtbank wijst de vordering af. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/146 - Sign. - Regresvordering pas als meer dan het gedeelte hem aangaat (Gerechtshof Den Haag 31 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:583)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren twee schulden, waarvoor beide partijen gelijk draagplichtig zijn. M lost deze schulden af en betaalt daarover rente en kosten. De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt, is of M inmiddels een regresvordering op V heeft, terwijl hij nog niet meer dan de helft van de schulden heeft voldaan. V verwijst naar HR 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2010:BN6241). M beroept zich op artikel 6:8 BW jo. artikel 6:2 BW. Volgens hem ontstaat een regresrecht per betaling, in plaats van pas vanaf het moment dat er meer dan de helft van de vordering is afgelost, en leidt HR 6 april 2012 in casu tot een onredelijk resultaat. Partijen hebben contractueel afgesproken dat beiden de kosten zouden betalen en V houdt zich niet aan die afspraak, aldus M.

REP 2017/147 - Sign. - Schulden kun je niet verdelen (Gerechtshof Den Haag 7 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:645)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. M verzoekt de rechtbank de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te verdelen, in die zin dat aan V de helft van de huwelijkse schulden (zijnde een bedrag van € 19.276) wordt toegedeeld. De rechtbank wijst het verzoek af. M gaat in hoger beroep. V betoogt niets van de door M gestelde schulden te weten.

REP 2017/148 - Sign. - Wetsvoorstel beperking huwelijksgemeenschap

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Op 28 maart heeft de Eerste Kamer ingestemd met het initiatiefwetsvoorstel van Tweede Kamerleden Swinkels, Recourt en Van Oosten om de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen tussen echtgenoten/geregistreerd partners te beperken (33987). Dit betekent voor huwelijksgemeenschappen die na in werkingtreding van dit wetsvoorstel ontstaan onder meer dat hetgeen een echtgenoot verkrijgt krachtens erfrecht of gift niet in de gemeenschap valt, tenzij de erflater/schenker een insluitingsclausule heeft bepaald. Ook aanbrengsten blijven privé, tenzij deze reeds gemeenschappelijk waren bij het ontstaan van de gemeenschap.

REP 2017/151 - Sign. - Uitleg huwelijkse voorwaarden (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:259)

Aflevering 3, gepubliceerd op 18-05-2017
M en V zijn in 2007 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2015 door echtscheiding is ontbonden. In hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen een gemeenschap van inboedel overeengekomen, alsmede een beperkte verrekening in geval van echtscheiding. Over de uitleg van laatstbedoelde bepaling verschillen partijen van mening.

REP 2017/152 - Sign. - Uitleg huwelijkse voorwaarden (Rechtbank Rotterdam 9 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:10117 en 1 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:921)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
De huwelijkse voorwaarden van M en V bevatten een periodiek verrekenbeding met een vervaltermijn van vijf jaar. Verder is een finaal verrekenbeding opgenomen, waarin is bepaald ‘dat er generlei verrekening zal plaatsvinden indien beide echtgenoten of één hunner ten tijde van het einde van het deelgenootschap een negatief vermogen hebben (heeft)’. Bij de financiële afwikkeling van hun echtscheiding stelt M dat tussen partijen geen enkele verrekenplicht geldt omdat V een negatief vermogen heeft ten tijde van de echtscheiding.

REP 2017/153 - Sign. - Italiaans erfrecht zonder uitsluitingsclausule (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M (van Nederlandse nationaliteit) en V (van Italiaanse nationaliteit) zijn in 1968 in Nederland met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Vaststaat dat op het huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing, zodat partijen in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk heeft V – krachtens Italiaans erfrecht – enkele onroerende zaken in Italië verkregen. In 1981 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is tot op heden niet verdeeld. Partijen twisten over de vraag of tot de huwelijksgoederengemeenschap ook de Italiaanse onroerende zaken behoren. M stelt van wel (omdat de onroerende zaken niet onder een uitsluitingsclausule zijn verkregen), V betoogt het tegendeel. Volgens haar is onverkorte toepassing van artikel 1:94 lid 1 BW in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid.

REP 2017/154 - Sign. - Eenvoudige gemeenschap bij afwikkeling wettelijke deelgenootschap (Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden luidt: ‘Tussen de echtgenoten zal ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch slechts een deelgenootschap, inhoudende de verplichting van echtgenoten de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, te delen, een en ander conform het bepaalde in de artikelen 132 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.’ Artikel 5 luidt: ‘De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd. Heeft een der echtgenoten een verlies geleden, dat groter is dan de winst, die de andere echtgenoot heeft gemaakt, dan wordt aan de eerstbedoelde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd.’ Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning. In 2007 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. V vordert verdeling van de woning en – ter afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap – verrekening van de vermogensvermeerdering van partijen.

REP 2017/155 - Sign. - Nader onderzoek door notaris bij verdeling (Rechtbank Limburg sector kanton 15 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1301)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V sluiten ten overstaan van notaris N een overeenkomst ter beëindiging van hun geregistreerd partnerschap. Enkele jaren later wordt ontdekt dat bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap de nalatenschap van de moeder van M niet is meegenomen. Hierdoor moet M alsnog € 10.000 aan V betalen. M stelt N aansprakelijk. Volgens M heeft N onvoldoende onderzoek gedaan naar de omvang van de gemeenschap van goederen. Als M en V destijds hadden geweten dat een aandeel in de nalatenschap ook tot de gemeenschap van goederen behoorde, zou dit zijn afgewikkeld zonder dat V aanspraak zou hebben gemaakt op een deel van de erfenis.

REP 2017/156 - Sign. - Buitenlands testament bevatte uitsluitingsclausule (Rechtbank Noord-Nederland 12 juli 20016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4308 en 15 november 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4994)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
In het kader van hun echtscheiding twisten M en V over de vraag of de erfenis die V van haar peetoom heeft ontvangen in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. De peetoom heeft in Australië een testament gemaakt waarin bij V’s verkrijging het volgende staat: ‘for her own use and benefit absolutely’. Vaststaat dat het Australisch erfrecht van toepassing is op de erfopvolging en dat het huwelijksvermogensregime van M en V wordt beheerst door het Nederlandse recht.

REP 2017/157 - Sign. - Uitsluitingsclausule niet bewezen (Gerechtshof Amsterdam 28 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:634)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Drie maanden voordat het echtscheidingsverzoek was ingediend, heeft een notaris een akte ‘bekrachtiging schenking’ gepasseerd, waarin de ouders van V onder meer verklaren dat zij 1,5 jaar geleden een bedrag van € 28.000 aan V hebben geschonken met toepassing van een uitsluitingsclausule. M betwist echter de uitsluitingsclausule omdat deze niet ten tijde van de gift is bedongen.

REP 2017/158 - Sign. - Nihilbeding in huwelijkse voorwaarden blijft nietig (Kamerstukken II 34231, nr. 7)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Tweede Kamerleden Van Oosten (VVD), Recourt (PvdA) en Swinkels (D66) hebben hun initiatiefwetsvoorstel inzake partneralimentatie (34231) gewijzigd. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een groot deel van de kritiek op het wetsvoorstel. Zo hadden de Raad van State, de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) en de Raad voor de Rechtspraak bezwaar gemaakt tegen de mogelijkheid in het wetsvoorstel dat echtgenoten al bij het aangaan van het huwelijk het recht op partneralimentatie uitsluiten. De initiatiefnemers hebben hun wetsvoorstel nu in die zin aangepast dat een beding tot uitsluiting van partneralimentatie nietig blijft ex artikel 1:400 lid 2 BW.

REP 2017/160 - Sign. - Verzoek wijziging alimentatie afgewezen (Rechtbank Rotterdam 7 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10182)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Het huwelijk tussen M en V, waaruit één kind is geboren, is in 2012 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinder- en partneralimentatie vastgesteld op respectievelijk € 450 en € 1.000 per maand. M verzoekt de rechtbank de door hem aan V te betalen partneralimentatie op nihil te bepalen en de kinderalimentatie te beperken tot € 50 per maand op grond van artikel 1:401 lid 1 BW (gewijzigde omstandigheden). M betoogt dat zijn dienstverband per november 2015 is beëindigd en dat hij thans een WW-uitkering ontvangt. Zijn ontslagvergoeding is opgegaan aan alimentatie, advocaatkosten en omscholing. V stelt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Daarbij heeft M niet inzichtelijk gemaakt hoe de ontslagvergoeding is opgebouwd. Bovendien, zo stelt V, had deze ontslagvergoeding gebruikt moeten worden voor het inkomensverlies en voor de verschuldigde alimentatie, en niet voor de door M gevolgde cursussen.

REP 2017/161 - Sign. - Verzoek partneralimentatie afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:242)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2008 door echtscheiding ontbonden. In 2012 heeft de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie met ingang van 1 mei 2012 op nihil gesteld. V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie met ingang van 2 oktober 2015 vast te stellen op € 174 per maand. De rechtbank wijst het verzoek toe. M gaat in hoger beroep. Volgens hem heeft V haar behoefte niet inzichtelijk gemaakt, terwijl dit wel van haar verwacht mocht worden. De rechtbank is volgens M dan ook ten onrechte uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Dit terwijl de Hoge Raad heeft bepaald dat het vaststellen van alimentatie maatwerk dient te zijn.

REP 2017/163 - Sign. - Vrouw woont in garage bij nieuwe partner: artikel 1:160 BW (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1252 en 26 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:245)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in 1989 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.092. M verzoekt de rechtbank voor recht te verklaren dat zijn alimentatieplicht jegens V per 12 juni 2014 is geëindigd, omdat V op die datum met X is gaan samenwonen als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW). V erkent dat zij en X een affectieve relatie met elkaar hadden, maar betwist dat zij met elkaar samenwoonden in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank wijst het verzoek af, overwegende dat M zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/164 - Sign. - Samenleven met nieuwe partner wijziging van omstandigheden? (Gerechtshof Den Haag 28 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4123)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Het huwelijk tussen M en V is door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld. In hun echtscheidingsconvenant (artikel 1.6) zijn partijen overeengekomen ‘dat in geval van een wijziging van omstandigheden aan de kant van de man (niet zijnde een samenleving met een nieuwe partner), dan wel aan de kant van de vrouw, de alimentatie in onderling overleg wordt herzien.’ Inmiddels is M hertrouwd met X. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van 1 april 2015 op nihil te bepalen. De rechtbank wijst het verzoek af. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of een correctie op de woonlasten van M aangewezen is, omdat hij die in beginsel met X kan delen. M stelt zich op het standpunt dat partijen met artikel 1.6 in het echtscheidingsconvenant hebben beoogd dat het feit dat hij is gaan samenwonen met X nimmer een draagkracht beïnvloedende factor mag zijn bij een eventuele toekomstige wijziging van omstandigheden. M is dan ook van mening dat hij, in het kader van het onderhavige wijzigingsverzoek, als alleenstaande moet worden aangemerkt en dat de woonlasten voor het gehele bedrag op zijn draagkracht drukken. V stelt dat partijen hebben beoogd dat de samenwoning van M als zodanig geen relevante wijziging van omstandigheden met zich kan brengen, maar dat bij een ander wijzigingsverzoek, zoals het onderhavige, wel rekening gehouden moet worden met de samenwoning van M en de gevolgen daarvan voor zijn draagkracht (in het bijzonder zijn woonlasten, die hij met X kan delen).

REP 2017/165 - Sign. - Partneralimentatie en kindgebonden budget (Gerechtshof Den Haag 22 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:412)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de door M aan V te betalen partneralimentatie. M verzoekt het hof te bepalen dat hij geen partneralimentatie is verschuldigd. Het hof beoordeelt hoe het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in deze beoordeling moeten worden betrokken.

REP 2017/167 - Sign. - Discrepantie gesteld inkomen en levensstijl (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10067)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren. In 2005 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 225 per kind per maand. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie te verlagen wegens gebrek aan draagkracht. De rechtbank wijst het verzoek toe en stelt de alimentatie vast op € 103 per kind per maand. V gaat in hoger beroep. M stelt dat zijn inkomen zodanig is gedaald dat hij niet in staat is om de vastgesteld alimentatie te blijven betalen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft M de jaarstukken 2012-2015 van zijn onderneming in het geding gebracht. V betwist de juistheid van die stukken niet, maar stelt wel – tegenover het door M gestelde gebrek aan draagkracht – vragen bij zijn levensstijl, die veel luxueuzer is dan op grond van het door hem gestelde inkomen kan worden gefinancierd. V wijst op door M met zijn huidige gezin of met vrienden doorgebrachte vakanties in luxe vakantieoorden en skitrips. M heeft zijn woning verbouwd en rijdt in een dure auto. Deze levensstijl financiert M met ‘zwarte’ inkomsten, aldus V.

REP 2017/168 - Sign. - Uitleg scheidingsconvenant ex-samenwoners (Gerechtshof Amsterdam 28 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:632)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar, waaruit twee kinderen zijn geboren. In 2009 beëindigen zij hun relatie. De gevolgen van de verbreking van hun samenleving leggen partijen in 2010 vast in een convenant. Artikel 3.8 van het convenant luidt: ‘Partijen (...) verklaren hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen gelijk en overeenkomstig het bepaalde in de wet en in het samenlevingscontract te hebben verdeeld. Voor zover er desalniettemin sprake zou zijn van enigerlei overbedeling stellen partijen dat deze berust op een dringende verplichting van moraal en fatsoen, voortvloeiende uit de wijze waarop zij hebben samengeleefd.’ In artikel 4 van het convenant komen partijen een alimentatieregeling overeen. Artikel 4.8 luidt: ‘[Het hiervoor bepaalde] kan niet bij rechtelijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald. Het gestelde in de vorige volzin geldt niet voor het geval de man op enig moment buiten zijn toedoen niet meer voldoende draagkracht zal hebben voor het betalen van de overeengekomen alimentatie en/of voor het geval dat de vrouw op enig moment een hoger besteedbaar inkomen zal hebben dan de man. Mocht een van deze omstandigheden zich voordoen, dan zal het overeengekomen alimentatiebedrag op grond van gewijzigde omstandigheden kunnen worden verlaagd.’ De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 6.000 per maand. M is inmiddels met X in het huwelijk getreden, met wie hij een kind heeft gekregen. M verzoekt de rechtbank de door hem aan V te betalen partneralimentatie te verlagen op grond van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4.8 van het convenant. De rechtbank wijst het verzoek toe en stelt de partneralimentatie vast op € 2.843 per maand. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/169 - Sign. - Wijziging kinderalimentatie (Gerechtshof Den Haag 19 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3037)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn drie (nu nog minderjarige) kinderen geboren. In 2012 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie te verlagen. Volgens M ontbreekt het hem aan draagkracht nu hij, na zijn ontslag, sinds 1 januari 2015 is aangewezen op een WW-uitkering. De rechtbank wijst het verzoek toe. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/170 - Sign. - Geslaagd beroep artikel 1:160 BW (Rechtbank Gelderland 22 februari 2017, 308432 FZ RK 16-2352, niet gepubliceerd)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in 1985 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld. Inmiddels heeft V in X een nieuwe partner gevonden. M verzoekt de rechtbank te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens V met ingang van 1 januari 2016 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW, aangezien V en X met elkaar samenwonen als waren zij gehuwd. V erkent dat zij en X een affectieve relatie van duurzame aard met elkaar hebben, maar betwist dat zij samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW.

REP 2017/171 - Sign. - Geen onderhoudsbijdrage kwetsend gedrag jongmeerderjarige (Rechtbank Noord-Nederland 8 februari 2017, C/I7/149098 / FA RK 16-834, niet gepubliceerd)

Aflevering 3, gepubliceerd op 19-05-2017
Z is in 1996 in China geboren en in 1997 door M en V geadopteerd. Z is uitwonend en heeft zijn opleiding afgerond. Met ingang van 30 september 2016 heeft hij daardoor geen recht meer op studiefinanciering. Z verzoekt de rechtbank M en V (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling aan hem van een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie van € 719 per maand. Voor de bepaling van de hoogte van zijn behoefte heeft Z zich gebaseerd op de normen van DUO. M en V beroepen zich op artikel 1:399 BW. Volgens hen kan van hen in redelijkheid niet worden gevergd dat zij een bijdrage aan Z betalen. Zij voelen zich erg gekwetst door het alimentatieverzoek van Z. Er is sprake geweest van zeer grievend wangedrag van Z jegens hen, waardoor de familieband onherstelbaar is verstoord. M en V zijn alle vertrouwen in Z kwijt en zijn bang voor zijn agressieve en onvoorspelbare gedrag. Z heeft anderhalf jaar geleden te kennen gegeven dat hij niets meer met hen te maken wil hebben. Hij heeft toen gedreigd de woning van M en V in brand te steken en aangegeven dat dat hij hen wel kon vermoorden. M en V hebben sindsdien niets meer van Z vernomen. Door zijn gedrag en hun angst voor Z hebben beide ouders te kampen gehad met ernstige psychische problemen.

REP 2017/172 - Sign. - Geen wijziging kinderalimentatie, wel kostenveroordeling (Rechtbank Den Haag 8 maart 2017, FA RK 16-5280 / C/09/514404, niet gepubliceerd)

Aflevering 3, gepubliceerd op 19-05-2017
M en V zijn in 2002 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk drie (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren. In 2011 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie, overeenkomstig het door partijen getekende ouderschapsplan, vastgesteld op € 633 per kind per maand. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 25 per kind per maand. M stelt primair dat hij ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan heeft gedwaald, subsidiair dat de kinderalimentatie in het ouderschapsplan is vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, en meer subsidiair dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de alimentatiebeschikking van de rechtbank niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.

REP 2017/173 - Sign. - Geen partneralimentatie door bijzondere omstandigheden (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:449)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2016 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.386 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem is er nimmer sprake geweest van lotsverbondenheid tussen partijen. Partijen hebben niet samengewoond, er is geen sprake geweest van wederzijdse verzorging en daartoe is ook nooit de intentie geweest. Derhalve is er voor hem geen onderhoudsplicht ontstaan, aldus M.

REP 2017/174 - Sign. - Reiskostenvergoeding bij alimentatieberekening (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V zijn in 1996 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2014 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld. In hoger beroep stelt het hof de door M te betalen partneralimentatie op een lager bedrag vast en legt aan V een terugbetalingsverplichting op. V gaat in cassatie. Volgens haar had het hof (gelet op HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) moeten onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van V kon worden gevergd, hetgeen het hof heeft nagelaten. Daarnaast stelt V de navolgende overweging van het hof ter discussie: ‘[Gebleken is] dat de man aanzienlijke afstanden aflegt voor zijn woon-werkverkeer, nu hij werkzaam is geweest in Frankrijk en thans werkzaam is in België. Uit de overgelegde jaaropgave 2014 blijkt dat hij geen vergoeding ontvangt voor gemaakte reiskosten woon-werkverkeer. Het hof acht het daarom redelijk om rekening te houden met de door de man opgevoerde reiskosten van € 602 netto per maand, nu de hoogte daarvan op zichzelf niet is betwist door de vrouw. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen in de formule daarom verhogen met dit bedrag.’ Volgens V staat vast dat M een netto reiskostenvergoeding ontvangt van € 190 per week en dat die reiskostenvergoeding is begrepen in zijn salaris.

REP 2017/175 - Sign. - Interen vermogen: einde partneralimentatie (Rechtbank Noord-Holland 8 februari 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:1077)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2010 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 4.463 per maand. M verzoekt de rechtbank de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van 29 april 2016 op nihil te stellen. M schat het vermogen van V per 1 januari 2017 op € 908.167 en het rendement daaruit op € 900 per maand. Gebleken is dat V tussen 2010 tot 2015 een bedrag van € 220.000 heeft gespaard, ofwel € 44.000 per jaar. Dat is substantieel meer dan waar bij de vaststelling van de partneralimentatie van is uitgegaan (namelijk € 16.800 per jaar). De behoefte van V is dan ook substantieel lager geweest dan waarvan toen is uitgegaan. In redelijkheid kan V uit haar eigen vermogen voorzien in haar behoefte, aldus M. V betwist dit. Haar vermogenstoename bestaat deels uit sparen en deels uit schenkingen van haar ouders. Na afloop van de 12-jaarstermijn voor de alimentatie is zij 62 jaar oud, zodat zij nog vijf jaar moet overbruggen voordat zij AOW en pensioen ontvangt. Om die periode te overbruggen zal zij van haar vermogen in elk geval € 250.000 moeten reserveren. Voorts wil V graag een appartement kopen. Gelet hierop en nu het rendement uit vermogen negatief is, is het niet redelijk rekening te houden met inkomen uit vermogen, aldus V.

REP 2017/176 - Sign. - Verkeerde uitleg HR 9 oktober 2015 (Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:360)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar, waaruit in 2003 dochter D is geboren. In 2014 beëindigen partijen hun relatie. D heeft haar hoofdverblijfplaats bij V. De rechtbank stelt de door M aan V te betalen kinderalimentatie vast op € 176 per maand. In hoger beroep stelt het hof de kinderalimentatie vast op € 353 per maand, daartoe overwegende, onder verwijzing naar HR 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011): ‘De uitspraak van de Hoge Raad leidt ertoe dat het kindgebonden budget niet in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van [D], maar – inclusief de alleenstaande ouderkop – (in beginsel) bij het inkomen van [V] moet worden geteld. Gelet hierop stelt het hof de behoefte van [D] met ingang van 1 januari 2015 vast op € 353 per maand. [Vast staat] dat [V] een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt (...) en dat zij daarnaast met ingang van 1 februari 2015 tot 1 januari 2016 bijzondere bijstand ter zake de woonlasten ontvangt. Gelet hierop acht het hof het niet redelijk dat [V] een aandeel levert in de kosten van [D].’ In cassatie betoogt M dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het niet redelijk is dat V een aandeel levert in de kosten van D, dan wel dat het hof zijn oordeel met betrekking tot de draagkracht van V onvoldoende heeft gemotiveerd.

REP 2017/177 - Sign. - Kinderalimentatie: financiële verantwoordelijkheid man (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:847)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Studenten M en V hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit in 2011 zoon Z is geboren. M heeft Z erkend. V oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag over Z uit. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V. Partijen hebben nimmer met elkaar samengewoond. V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 50 per maand. De rechtbank wijst het verzoek toe. M gaat in hoger beroep. Volgens hem ontbreekt het hem aan draagkracht om het door de rechtbank vastgestelde maandelijkse bedrag te kunnen voldoen, nu zijn inkomen onder het bijstandsniveau ligt. M ontvangt een basis studiebeurs voor thuiswonenden, welk bedrag volledig opgaat aan zijn studie. Studiefinanciering is een specifieke tegemoetkoming voor studiekosten en mag – bij het bepalen van de draagkracht – niet als inkomen worden aangemerkt. M stelt dat zijn voltijdstudie geen ruimte biedt voor een bijbaan en dat dit ook niet van hem kan worden gevergd. V stelt dat van M kan worden verwacht dat ook hij zijn financiële verantwoordelijkheid voor Z neemt. V studeert zelf ook en leent het maximale bedrag van de DUO om voor Z (een kind met beperkingen) te kunnen zorgen. Voor V is niet duidelijk waarom M geen bijbaan kan nemen. M is thans 23 jaar, een leeftijd waarop volgens V in alle redelijkheid een studie afgerond had kunnen zijn. M moet dan ook in staat worden geacht om een minimuminkomen te verwerven.

REP 2017/178 - Sign. - Alimentatie na verbreking samenwoning (Gerechtshof Den Haag 20 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4299)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
M en V hebben in een notarieel samenlevingscontract onder meer vastgelegd dat bij het einde van hun relatie de meest draagkrachtige partner verplicht is aan de andere partner een uitkering tot levensonderhoud te verschaffen overeenkomstig artikel 1:157 BW e.v. Nadat de relatie is geëindigd, vordert V voor de rechtbank dat M alimentatie aan haar betaalt. M beroept zich op Rechtbank Midden-Nederland 26 juni 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:7125), waarin werd geoordeeld dat de rechter alleen alimentatie kan vaststellen als de alimentatieplicht is gebaseerd op de wet, en niet op een overeenkomst.

REP 2017/179 - Sign. - Kinder- en partneralimentatie: één rekensysteem (Gerechtshof Den Haag 15 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:341)

Aflevering 3, gepubliceerd op 29-04-2017
Het huwelijk tussen M en V, waaruit één (nu nog minderjarig) kind is geboren, is in 2016 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 103 per maand. Het verzoek van V om ook partneralimentatie vast te stellen, wijst de rechtbank af. In hoger beroep verzoekt V het hof de door M aan haar te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 360 per maand en de partneralimentatie op € 703 per maand

REP 2017/183 - Sign. - Adoptie: herroeping met behoud huidige geslachtsnaam (Rechtbank Amsterdam 8 februari 2017, C/13/611276 / FA RK 16-4608, niet gepubliceerd)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Uit V wordt in 1969 zoon Z geboren. In 1973 wordt Z geadopteerd door de adoptieouders, waarbij hij de geslachtsnaam van de adoptievader verkrijgt. Beide adoptieouders zijn inmiddels overleden. Z verzoekt de rechtbank (1) de in 1973 uitgesproken adoptie te herroepen en (2) te bepalen dat hij zijn huidige geslachtsnaam zal behouden.

REP 2017/184 - Sign. - Wel ontvankelijk gezien ‘private life’, geen omgangsregeling (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9841)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V hebben een relatie gehad van november 2003 tot januari 2005. Na het verbreken hiervan is in 2005 dochter D geboren. V oefent van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag uit over D, van wie vaststaat dat M de verwekker is. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. D wordt in 2010 door X erkend. M verzoekt de rechtbank een omgangsregeling tussen hem en D vast te stellen. De rechtbank verklaart M, bij gebrek aan een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en D, niet-ontvankelijk in zijn verzoek. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/185 - Sign. - Kort geding zonder spoedeisend belang: kostenveroordeling (Gerechtshof Den Haag 24 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:586)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2010 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Het door partijen opgestelde ouderschapsplan (dat onderdeel uitmaakt van het echtscheidingsconvenant) is in de echtscheidingsbeschikking opgenomen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V. In januari 2015 beëindigt V het contact tussen M en de kinderen. Vanaf april 2015 heeft M wekelijks, gedurende een (wisselend) aantal uur op zaterdag of zondag, contact met de kinderen in openbare gelegenheden. M vordert in kort geding dat de omgangsregeling die partijen in 2010 zijn overeengekomen (lees: een weekend per 14 dagen) door V wordt nagekomen, zulks op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter wijst de vordering af. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/186 - Sign. - Ongeoorloofde vasthouding minderjarigen in Nederland (Rechtbank Den Haag 18 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:549)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M (van Canadese nationaliteit) en V (van Nederlandse nationaliteit) zijn in Canada met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk drie (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren, die allen zowel de Nederlandse als de Canadese nationaliteit hebben. Het gezin woont in Canada. M en V oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kinderen uit. In 2010 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. V vertrekt naar Nederland, de kinderen blijven bij M in Canada. Als één van de kinderen (zoon Z) in 2012 een ernstig ongeval krijgt, keert V terug naar Canada. In 2015 stelt de Canadese rechtbank een zorgregeling vast. Op 3 oktober 2016 vertrekt V – zonder toestemming van M – met de kinderen naar Nederland. Op 18 oktober 2016 bepaalt het Canadese gerechtshof (1) dat de kinderen onrechtmatig door V zijn meegenomen, (2) dat de kinderen naar M dienen terug te keren en (3) dat M het eenhoofdig ouderlijk gezag verkrijgt. V geeft geen gehoor aan deze uitspraak. M verzoekt de rechtbank, op grond van het HKOV, de terugkeer van de kinderen te gelasten, in die zin dat V de kinderen terug moet brengen naar Canada of dat zij hen – met hun paspoorten – aan M zal afgeven. V beroept zich op artikel 13 lid 1 (sub b) en lid 2 HKOV. Haar financiële situatie in Canada is zeer slecht omdat M al haar financiële middelen heeft geblokkeerd. Ook is tegen haar een arrestatiebevel uitgevaardigd wegens het niet terugbrengen van de kinderen. De kinderen zullen dan volledig afhankelijk zijn van de zorg van M, die volgens V in het verleden al heeft getoond hier niet toe in staat te zijn. Het ongeluk van Z op de boerderij van M is naar mening van V vooral ontstaan door diens nalatigheid. Ook heeft M daarna de zorg voor Z volgens V overgelaten aan de andere twee kinderen, wat stress voor hen opleverde.

REP 2017/187 - Sign. - Verzoek tot terugverhuizing afgewezen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1393)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij V, die inmiddels in X een nieuwe partner heeft gevonden. V verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen van [A] naar [B] te verhuizen. De rechtbank wijst het verzoek toe, waarop V en de kinderen naar [B] verhuizen. M gaat in hoger beroep, waarbij hij het hof verzoekt V te gelasten om met de kinderen terug naar [A] te verhuizen. De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat zulks niet in het belang van de kinderen is; zij hebben baat bij de rust en continuïteit van de huidige situatie.

REP 2017/189 - Sign. - Naheffing wegens niet-aangegeven alimentatie (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:927)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2009 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door V aan M te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.580 bruto per maand. V betaalt niet. Op 23 september 2010 tekenen partijen een vaststellingsovereenkomst, waarin zij elkaar – na verrekening van diverse vorderingen en schulden over en weer – finale kwijting verlenen, ook ter zake van de door V aan M te betalen alimentatie. In haar IB-aangifte 2010 brengt V een bedrag van € 51.336 in aftrek wegens door haar betaalde partneralimentatie. M geeft in zijn aangifte uitsluitend inkomen uit werk en woning als belastbaar inkomen op. De belastinginspecteur verhoogt daarop het inkomen van M met € 51.336 wegens het niet-aangeven van de alimentatie. Volgens de inspecteur heeft M de alimentatie door verrekening in 2010 genoten.

REP 2017/190 - Sign. - Geen aftrek kosten levensonderhoud (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:634)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Uit het – inmiddels door echtscheiding ontbonden – huwelijk tussen M en V zijn twee (thans jong-meerderjarige) geboren. Beide dochters hebben hun hoofdverblijf bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld. In 2010, als de oudste dochter 18 jaar is geworden, stopt M de betaling van kinderalimentatie. Beide dochters maken aanspraak op doorbetaling en leggen in 2011 loonbeslag bij M. Om zich hiertegen te verweren, schakelt M een advocaat in.

REP 2017/191 - Sign. - Nevenvoorzieningen, hoger beroep (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1399)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn in 1997 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 maart 2016 heeft de rechtbank (1) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en (2) beslist op een aantal nevenvoorzieningen, waaronder de door V aan M te betalen partneralimentatie. Tegen dat laatste gaat V in hoger beroep. De echtscheidingsbeschikking is abusievelijk niet ingeschreven in de daartoe bestemde registers.

REP 2017/192 - Sign. - Verzuim in hoger beroep hersteld (Gerechtshof Amsterdam 24 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:181)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn in 1994 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk drie kinderen (waarvan twee thans nog minderjarig) zijn geboren. M en V verzoeken de rechtbank (1) de echtscheiding tussen hen uit te spreken en (2) te bepalen dat het (nog in te dienen) door hen ondertekende ouderschapsplan als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd en dat zij zich aan dit ouderschapsplan dienen te houden. De rechtbank verklaart M en V – bij beschikking van 11 mei 2016 – niet-ontvankelijk in hun gezamenlijke verzoek, omdat zij verzuimd hebben het ouderschapsplan over te leggen. M en V gaan in hoger beroep. Zij betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun echtscheidingsverzoek vanwege het ontbreken van een ouderschapsplan. Zij hebben op 20 oktober 2016 alsnog een door hen beiden ondertekend ouderschapsplan overgelegd. Zij zijn het met elkaar eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.

REP 2017/193 - Sign. - Onduidelijke formuleringen in akte van berusting (Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:551)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn in 1981 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2016 door echtscheiding is ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld, alsmede de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. M gaat in hoger beroep. Volgens V is M daarin niet ontvankelijk, nu beide partijen een verklaring hebben getekend waarbij zij hebben berust in de bestreden beschikking. M stelt dat hij slechts wilde dat de echtscheiding werd ingeschreven, en niet meer dan dat. Hij was zich er niet van bewust dat hij met het tekenen van de akte van berusting tevens afstand deed van de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen de nevenvoorzieningen die tevens waren opgenomen in de echtscheidingsbeschikking.

REP 2017/194 - Sign. - Artikelen 7 en 8 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (Gerechtshof Amsterdam 7 februari 2017, zaaknummer 200.207.192/01, niet gepubliceerd)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn in 2008, zonder het maken van huwelijkse voorwaarden, in Marokko met elkaar gehuwd. In 2009 vestigen zij zich in Nederland. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf het moment van huwelijkssluiting (29 oktober 2008) totdat zij hun gewone verblijfplaats in Nederland vestigden (9 juli 2009) werd beheerst door het Marokkaanse recht, en dat vanaf 9 juli 2009 het Nederlandse recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime van partijen. In hoger beroep twisten partijen over de wijze waarop het flexibel krediet bij ABN Amro Bank (dat M vóór de in de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken. Vaststaat (1) dat M reeds vóór het huwelijk over het flexibel krediet beschikte, (2) dat het krediet met de door M ontvangen ontslagvergoeding in september 2010 is teruggebracht tot € 181 en (3) dat de schuld nadien weer is opgelopen tot € 7.723,57 op de peildatum 16 maart 2015. V stelt dat het flexibel krediet ten tijde van de huwelijkssluiting een privéschuld van M was en dat na de wijziging van liet toepasselijke recht op grond van artikel 8 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is gebleven. M stelt dat het krediet als gemeenschapsschuld dient te worden aangemerkt omdat de bedragen ook aan V ten goede zijn gekomen. Daarnaast beroept M zich op de redelijkheid en billijkheid.

REP 2017/195 - Sign. - Omgekeerde aanvaardbaarheidscorrectie: Chelouche/Van Leer (Rechtbank Den Haag 10 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1201)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Inmiddels is de echtscheiding uitgesproken, is de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan V toegekend. De beslissing ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogen is aangehouden. De vraag is: aan de hand van welk recht moet de verdeling plaatsvinden?

REP 2017/196 - Sign. - Huwelijk partijen nauwer met Duitsland dan met Nederland? (Gerechtshof Den Haag 21 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3966)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V (beiden van Duitse nationaliteit) zijn in 2005 in Duitsland met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren. Het gezin woont in Duitsland. In 2009 vestigt het gezin zich in Nederland. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 4.200 per maand. M gaat in hoger beroep. Volgens hem is op grond van artikel 5 van het Haags Alimentatie Protocol 2007 het Duitse recht van toepassing op de onderhoudsverplichting. Op grond van Duits recht heeft V geen recht op partneralimentatie, aldus M. V stelt dat Nederlands recht nauwer betrokken is bij het huwelijk van partijen.

REP 2017/197 - Sign. - Geslachtsnaamwijziging niet in belang minderjarige (Rechtbank Noord-Nederland 21 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:580)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
V1 en V2 zijn met elkaar gehuwd. In 2007 wordt uit V1 zoon Z1 geboren. In 2009 wordt uit V2 zoon Z2 geboren. De moeders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit gezag over hun zoons, die zij ook beiden hebben erkend. Z1 draagt de achternaam van V1 (Jansen), Z2 de achternaam van V2 (Fritsen). De officier van justitie verzoekt de rechtbank de geslachtsnaam van Z2 te wijzigen in die van Z1. Op grond van artikel 1:5 lid 8 BW hebben kinderen van dezelfde ouder en dezelfde echtgenoot of geregistreerde partner, die niet de ouder is, en die van rechtswege het gezag gezamenlijk zullen uitoefenen, dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind. De gemeente heeft bij de geboorte van Z2 echter per abuis de verkeerde geslachtsnaam op de geboorteakte vermeld. De geslachtsnaam van Z2 had niet Fritsen, maar Jansen moeten zijn. V1 en V2 verzetten zich tegen het verzoek. Volgens hen wil Z2 zijn achternaam niet gewijzigd hebben. Hij is inmiddels 7 jaar oud, heeft altijd Fritsen geheten en wil zijn naam behouden. De moeders menen dat hij hier ook recht op heeft. Zijn achternaam is onderdeel van zijn identiteit en het belang van het behoud hiervan is groter dan het formele standpunt van eenheid van naam binnen een gezin. De huidige maatschappij kent tegenwoordig allerlei samengestelde gezinnen, waarin meerdere verschillende namen voorkomen. V1 en V2 stellen ten slotte dat het hele probleem niet had gespeeld als zij niet de wens hadden gehad om Z2 door V1 te laten erkennen. De achternaam van Z2 was dan gewoon Fritsen gebleven. De moeders voeren aan meerdere stellen te kennen die om deze reden bewust niet tot erkenning van hun kinderen overgaan, terwijl zij dat wel graag zouden willen.

REP 2017/198 - Sign. - Testamentaire erfrecht en ars notariatus (W. Breemhaar, ftV – civiel en fiscaal tijdschrift Vermogen 2017/3)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Het redigeren van uiterste willen kent twee belangrijke punten van aandacht. Bij het eerste aandachtspunt gaat het om het gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen, dat aan het testamentaire erfrecht ten grondslag is gelegd. Het tweede aandachtspunt heeft betrekking op de opzet van titel 4.5 BW. Deze opzet houdt in dat de bepalingen van deze titel, die de voornaamste soorten uiterste wilsbeschikkingen regelt, van dwingend recht zijn, tenzij uit een bepaling zelf blijkt dat zij van regelend recht is. De twee genoemde aandachtspunten worden weliswaar in de literatuur behandeld, maar in de praktijk helaas soms ook veronachtzaamd.

REP 2017/199 - Sign. - Overlijden langstlevende: notaris hoeft niet te informeren (Kamer voor het Notariaat Den Haag 15 maart 2017, ECLI:NL:TNORDHA:2017:8)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M is in tweede echt gehuwd met X. Uit zijn eerste huwelijk is dochter D geboren. M is overleden. Als D verneemt dat inmiddels ook X is overleden, dient zij een tuchtrechtelijke klacht in tegen notaris N. D verwijt N dat hij haar niet heeft geïnformeerd dat haar geldvordering, die zij had verkregen uit de nalatenschap van M, opeisbaar was geworden. N stelt dat zijn beroepsgeheim hieraan in de weg stond omdat D geen erfgenaam was van X.

REP 2017/200 - Sign. - Nieuwe echtgenoot geen erfgenaam in oud testament (Gerechtshof Den Haag 7 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:722)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. In 1980 maakt V een testament, waarin – naast een ouderlijke boedelverdeling ten gunste van M – staat: ‘Voor het geval ik na of tegelijk in de zin der wet met mijn genoemde echtgenoot kom te overlijden, beschik ik (...) volgens de bepalingen der wet voor vererving bij versterf.’ In 2005 overlijdt M. In 2012 hertrouwt V met X op huwelijkse voorwaarden. Zij wijzigt haar testament niet. In 2014 overlijdt V. X stelt dat hij, op grond van de geciteerde passage uit het testament, erfgenaam van V is geworden. X verwijst naar een brief van het notariskantoor dat in 2012 betrokken was bij de huwelijkse voorwaarden. Daarin staat: ‘Hierbij was het de bedoeling van cliënten dat de vererving krachtens de wet van toepassing zou zijn, waarbij de langstlevende echtgenoot mede erfgenaam zou worden (een en ander zoals ook reeds tot uiting kwam in de subsidiaire regeling in het genoemde testament.’ De rechtbank oordeelt (ECLI:NL:RBROT:2016:229) dat M geen erfgenaam is. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/201 - Sign. - Levenstestament: grenzen van herroeping van de volmacht (J.M. van Anken en R.E. Brinkman, JBN – Juridische Berichten voor het Notariaat 2017/3)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
Het levenstestament heeft ingang gevonden in het juridisch landschap. Inmiddels is ruime ervaring opgedaan met het opstellen ervan, maar de praktijk leert dat bij de uitvoering ervan regelmatig verrassende vragen rijzen. Dit artikel behandelt twee aspecten, namelijk de werking van in het levenstestament opgenomen vormvoorschriften met betrekking tot herroeping en de mogelijkheid de volmacht aan een medegevolmachtigde namens de volmachtgever te herroepen.

REP 2017/202 - Sign. - Ook bij vonnis rekening houden met elkaars belangen (Gerechtshof Den Haag 21 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2017:584)

Aflevering 3, gepubliceerd op 30-04-2017
M en V zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De echtelijke woning (waarop een hypotheek rust) is gezamenlijk eigendom. In 2011 zetten partijen de woning te koop, maar die blijkt onverkoopbaar. In 2013 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. M woont met zijn nieuwe gezin in de voormalig echtelijke woning, die nog altijd niet is verkocht of verdeeld. V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. Op 15 september 2016 machtigt de voorzieningenrechter V de woning te verkopen. Op 27 oktober 2016 verkoopt V, gebruikmakend van deze machtiging, de woning aan X, zonder M hiervan op de hoogte stellen. De levering aan X heeft nog niet plaatsgevonden. Op 23 december 2016 veroordeelt de voorzieningenrechter M om binnen twee maanden de woning te ontruimen en deze aan V ter beschikking te stellen. M gaat in hoger beroep.