Aflevering 4

Gepubliceerd op 30 mei 2017

WetgevingsoverzichtBijgewerkt op: 22-08-2024

REP 2017/206 - Sign. - Vordering tot verevening pensioenrechten (Rechtbank Midden-Nederland 15 maart 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1175)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1976 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2000 door echtscheiding is ontbonden. M heeft tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd. Partijen hebben niet binnen twee jaar na echtscheiding de melding van de scheiding en het tijdstip van de scheiding gedaan bij de pensioenuitvoerder. M zal naar verwachting in 2021 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. In 2004 is ten aanzien van M de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De schuldsanering is in 2006 door de rechtbank beëindigd, onder toekenning aan M van een ‘schone lei’. V verzoekt M in 2016 alsnog zijn medewerking te verlenen om tot pensioenverevening te komen. M wijst er op dat hij in 2004 – vier jaar na ontbinding van het huwelijk – tot de schuldsanering is toegelaten en dat de toepasselijkheid daarvan in 2006 is geëindigd, waarbij aan hem een schone lei is verstrekt. Nu V haar vordering jegens M tot pensioenverevening toen niet ter verificatie in de schuldsanering heeft ingediend, geldt dat – door de werking van de schone lei – op M geen verplichting jegens V meer rust tot pensioenverevening. M verwijst naar Hof Leeuwarden 5 april 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ1320).

REP 2017/207 - Sign. - Samenlevingscontract ook verevening voorhuwelijks pensioen (Kopieër) (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1484)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In februari 2006 sluiten zij een notarieel samenlevingscontract. In december van dat jaar treden zij met elkaar in het huwelijk. In hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende overeengekomen: ‘voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de echtscheiding (...) pensioenrechten heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot recht op pensioenverevening overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.’ In 2015 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. V stelt dat zij op grond van het samenlevingscontract ook recht heeft op verevening van het buitenlandse pensioen dat M vóór het huwelijk had opgebouwd. V verwijst naar de volgende passage in het samenlevingscontract: ‘Ten aanzien van de tijdens de duur van de samenwoning opgebouwde pensioenrechten voor ouderdomspensioen, zal bij het beëindigen van de samenwoning anders dan door overlijden een verevening plaats hebben overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.’ M stelt dat de verevening van het voorhuwelijkse pensioen is vervallen door de huwelijkse voorwaarden.

REP 2017/208 - Sign. - Verevening pensioen in eigen beheer (Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1988 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2010 door echtscheiding is ontbonden. V is enig aandeelhouder van [BV], welke vennootschap haar een pensioentoezegging heeft gedaan. Het toegezegde pensioen wordt door [BV] in eigen beheer opgebouwd. M verzoekt (op grond van artikel 2 lid 1 jo. artikel 1 lid 4 sub a Wvps) V te veroordelen tot afstorting van zijn aandeel in het door haar binnen [BV] opgebouwde pensioen bij een externe verzekeraar. Het hof wijst het verzoek toe en veroordeelt V om uit de pensioenreserve van [BV] ten behoeve van M een bedrag van € 198.537 af te storten.

REP 2017/209 - Sign. - Finale kwijting in vaststellingsovereenkomst (Gerechtshof Amsterdam 28 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1033)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1987 op huwelijkse voorwaarden (uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een verrekenbeding ten aanzien van arbeidsinkomsten) met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. Partijen dreven samen een vennootschap onder firma, die in 2013 is ontbonden en sedertdien door M als eenmanszaak wordt voortgezet. Op 4 januari 2014 sluiten partijen een vaststellingsovereenkomst, waarvan artikel 1 luidt: ‘De vof (...) is ontbonden met ingang van 1 september 2013, zulks zonder nadere verrekening. Noch de vrouw is uit hoofde van de ontbinding van de vof enig bedrag verschuldigd aan de man, noch de man is uit hoofde van de ontbinding van de vof enig bedrag verschuldigd aan de vrouw.’ Artikel 5 luidt: ‘Ondergetekenden verlenen elkaar na naleving van bovenstaande afspraken over en weer algehele finale kwijting. Zij hebben over en weer met naleving van de gemaakte afspraken niets meer van elkaar te vorderen en zijn elkaar over en weer niets meer verschuldigd.’ Medio 2014 ontvangt V de definitieve aanslagen IB 2011 en 2013. Daaruit volgt dat zij recht heeft op een teruggave van in totaal € 4.180. De belastingdienst stort de bedragen op de voorheen door de vof gebruikte bankrekening, die nu echter op naam van M staat. V vordert dat M een bedrag van € 4.180 aan haar betaalt wegens ongerechtvaardigde verrijking. De kantonrechter wist de vordering toe. M gaat in hoger beroep. Volgens hem wisten partijen dat eventuele toekomstige teruggaven door de belastingdienst op de ‘oude vof-bankrekening’ zouden worden overgemaakt, omdat dit al jaren gebeurde. Deze toekomstige betalingen vallen daarom onder de reikwijdte van de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst, aldus M.

REP 2017/210 - Sign. - Geen vergoeding voor investeringen (Rechtbank Limburg sector kanton 3 mei 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:3961)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In 2010 gaan zij met elkaar samenwonen in de woning van V, ter gelegenheid waarvan zij een notarieel samenlevingscontract sluiten. In 2015 overlijdt V. In haar testament heeft zij X tot haar enige erfgename benoemd. X heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. M vordert, onder verwijzing naar het samenlevingscontract, veroordeling van X om aan hem € 15.600 te betalen voor door hem gedane investeringen in de woning van V.

REP 2017/211 - Sign. - Hoger beroep tegen echtscheiding (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:270)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1970 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 11 februari 2016 heeft de rechtbank – op verzoek van V – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In hoger beroep stelt M dat toewijzing van het echtscheidingsverzoek ertoe leidt dat hij een bestaand vooruitzicht op uitkeringen verliest. Hij beroept zich hierbij op artikel 1:153 BW. Partijen ontvangen maandelijks een afbetaling van € 4.166 van de broer van V, welke betaling volgens M gezien moeten worden als pensioenvoorziening. Daarbij stelt M dat de pensioenaanspraken niet zijn verdeeld. M stelt dat hiervoor eerst een regeling dient te komen alvorens de echtscheiding kan worden uitgesproken. V stelt dat artikel 1:153 BW enkel ziet op nabestaandepensioen, waarvan in casu geen sprake is. V is van oordeel dat M misbruik van recht maakt (artikel 3:13 BW), nu hij dit hoger beroep uitsluitend heeft ingesteld om de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te vertragen.

REP 2017/212 - Sign. - Vergoeding uit negatieve verkoopopbrengst (Rechtbank Den Haag 15 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3046)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar. In 2008 kopen zij gezamenlijk een woning (ieder voor de onverdeelde helft), waarvoor zij een hypotheek afsluiten van € 417.374. In deze woning gaan partijen samenwonen. Later dat jaar verkoopt V de aan haar in eigendom behorende woning. Uit de verkoopopbrengst lost zij een bedrag van € 170.100 af op de hypotheek die zij samen met M heeft afgesloten. In 2014 beëindigen partijen hun relatie. In 2016 wordt de gemeenschappelijke woning verkocht. De netto-verkoopopbrengst bedraagt (afgerond) € 115.000, welk bedrag in depot staat bij de notaris. Tussen partijen is niet in geschil dat V uit hoofde van haar investering een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 170.100. M betwist dan ook niet dat de netto-verkoopopbrengst van € 115.000 aan V toekomt. Tussen partijen is wel in geschil of V een vordering op M heeft ter hoogte van de helft van de negatieve verkoopopbrengst, dat wil zeggen het verschil tussen de (netto) verkoopopbrengst van € 115.000 en het vergoedingsrecht van V van € 170.100.

REP 2017/213 - Sign. - Wet Beperking gemeenschap van goederen treedt op 1 januari 2018 (Kamerstukken 33987, nr. 29)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Op 28 maart stemde de Eerste Kamer in met wetsvoorstel 33987 (Beperking wettelijke gemeenschap van goederen). Uit een brief van staatssecretaris Wiebes (Financiën) van 14 april blijkt dat de regering voornemens is om het wetsvoorstel in werking te laten treden voor huwelijken die vanaf 1 januari 2018 worden gesloten, zodat voor hen de beperktere gemeenschap geldt.

REP 2017/215 - Sign. - Uitsluitingsclausule in een internationale casus (Kopieër) (S.H. Heijning, JBN – Juridische Berichten voor het Notariaat 2017/5)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
De Hoge Raad heeft voor de eerste maal arrest gewezen in een internationale kwestie waar een erfrechtelijke verkrijging botst op het Nederlandse wettelijke stelsel van algehele gemeenschap van goederen die volgens dat toepasselijke recht niet in de gemeenschap zou vallen (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276). Er bestaat veel jurisprudentie van lagere rechters over deze kwestie met nogal verschillende uitkomsten.

REP 2017/218 - Sign. - Materiële letselschadevergoeding niet verknocht (Gerechtshof Amsterdam 11 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1259)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 2012 met elkaar gehuwd. V was in 2010 betrokken bij een verkeersongeval. In verband daarmee ontvangt zij tijdens het huwelijk een schadevergoeding van € 10.000, bestaande uit € 5.000 immateriële schadevergoeding en € 5.000 materiële letselschadevergoeding. In 2016 wordt het huwelijk tussen partijen door echtscheiding ontbonden. Partijen twisten over de vraag in hoeverre de door V ontvangen schadevergoeding in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is gevallen. Vaststaat dat de € 5.000 vergoeding wegens immateriële schade aan V verknocht is in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW. De vraag is of dat ook geldt voor de € 5.000 materiële letselschadevergoeding, welk bedrag op de peildatum op de gezamenlijke bankrekening van partijen stond. Volgens V is bedoeld bedrag aan haar toegekend in verband met verlies van arbeidsvermogen en economische kwetsbaarheid in de periode voor het huwelijk. Volgens V dient de jurisprudentie over inkomensderving na het huwelijk analoog te worden toegepast op haar inkomensderving vóór het huwelijk. M betwist dat en stelt dat het bedrag in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen.

REP 2017/219 - Sign. - Schuld wegens verduistering is verknocht (Rechtbank Amsterdam 12 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2418)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 2009 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Eind 2011 gaan zij feitelijk uiteen, als M de echtelijke woning verlaat en elders zijn intrek neemt. In 2016 wordt M strafrechtelijk veroordeeld om, wegens verduistering, een bedrag van € 335.000 aan zijn voormalig werkgever te betalen. In het kader van hun voorgenomen echtscheiding twisten partijen over de vraag of de schuld van M aan zijn voormalig werkgever (ad € 335.000) tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort. M meent van wel. V stelt dat deze schuld aan M is verknocht in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW, nu deze is ontstaan door strafrechtelijke handelen van M en zij daarvan op geen enkele wijze heeft geprofiteerd. V acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij mede verantwoordelijk zou zijn voor die schuld.

REP 2017/221 - Sign. - Verdeling erfrechtelijke geldvordering die nog niet opeisbaar is (Gerechtshof Amsterdam 14 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1104)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1976 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 1998 erft V een OBV-vordering van haar vader, die pas opeisbaar is bij het overlijden van X (de stiefmoeder van V). In 2015 wordt het huwelijk tussen M en V door echtscheiding ontbonden. Partijen twisten over de vraag hoe de geldvordering van V op X in de verdeling moet worden betrokken. Volgens V komt deze vordering niet voor verdeling in aanmerking, omdat de omvang ervan nimmer is vastgesteld en dus een onbepaalde waarde heeft. Bovendien is de vordering thans nog niet-opeisbaar en bestaat het risico dat X insolvent raakt, aldus V.

REP 2017/224 - Sign. - Geen partneralimentatie, beëindiging lotsverbondenheid (Gerechtshof Den Haag 22 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:892)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1994 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In 2002 gaan zij feitelijk uiteen. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden, waarbij de rechtbank – conform het verzoek van V – de door M te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld op € 200 per maand. In hoger beroep stelt M dat, nu partijen al sinds 2002 uit elkaar zijn, niet meer kan worden gesproken van een aan het huwelijk gerelateerde behoefte aan de zijde van V. Partijen zijn nu al bijna 15 jaar uit elkaar, terwijl zij gedurende hun huwelijk maar 8 jaar feitelijk hebben samengeleefd. M wijst er verder op dat, indien in 2002 partneralimentatie zou zijn gevraagd en vastgesteld, de wettelijke twaalfjaarstermijn inmiddels zou zijn verstreken. V stelt dat zij nog steeds een behoefte heeft en dat die niet is verbleekt. Zij heeft nooit voldoende gehad aan haar eigen inkomsten. De lotsverbondenheid is blijven bestaan op basis van de aanwezige huwelijksband, aldus V.

REP 2017/225 - Sign. - Onderlinge verhouding onderhoudsplichtigen (Gerechtshof Amsterdam 7 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:721)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk de nu nog minderjarige dochter D is geboren. In 2008 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden, waarbij partijen een co-ouderschap overeenkomen. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld. In 2015 hertrouwt V met X, die uit een eerder huwelijk twee kinderen heeft, jegens wie hij onderhoudsplichtig is. In 2016 wordt de hoofdverblijfplaats van D bij V bepaald en eindigt de co-ouderschapsregeling. M heeft inmiddels ook een nieuwe partner gevonden, met wie hij een kind heeft gekregen. In deze procedure is de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van D in geschil.

REP 2017/226 - Sign. - Kostenveroordeling (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2804)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1992 met elkaar gehuwd. In 2014 gaan zij feitelijk uiteen. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden, waarbij de rechtbank het partneralimentatieverzoek van M afwijst. In hoger beroep overweegt het hof als volgt. Aangezien M om een bijdrage van V in de kosten van zijn levensonderhoud verzoekt, ligt het in beginsel op zijn weg om aan te tonen dat hij daaraan behoefte heeft. M dient daarom zijn welstand gerelateerde behoefte te stellen en – bij betwisting – te onderbouwen. M heeft zulks echter niet gedaan. Daarnaast is het hof met V van oordeel dat M ook zijn behoeftigheid volstrekt niet inzichtelijk heeft gemaakt, nog daargelaten dat hij de vragen van V ten aanzien van het bezit van onroerend goed, alsmede zijn pogingen om zijn verdiencapaciteit te benutten, onbeantwoord heeft gelaten.

REP 2017/227 - Sign. - Artikel 1:160 BW in kort geding (Voorzieningenrechter Rechtbank Limburg 28 oktober 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:9373)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Het huwelijk tussen M en V wordt in 2011 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 2.200 per maand, conform de door partijen gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant. Daarin staat ook de volgende passage: ‘De alimentatieverplichting van de man eindigt van rechtswege ex artikel 1:160 BW op het moment dat de vrouw (...) gaat samenleven met en ander als waren zij gehuwd (...).’ V heeft inmiddels in X een nieuwe partner gevonden. Met ingang van 1 september 2016 stopt M de betaling van partneralimentatie, hetgeen hij schriftelijk aan V bevestigt. Op 28 september 2016 legt V derdenbeslag onder de Rabobank op een bankrekening ten name van M. M vordert in kort geding opheffing van het beslag. Volgens hem maakt V misbruik van haar executiebevoegdheid, nu zij samenwoont met X als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Op grond van die omstandigheid is hij ontslagen uit zijn alimentatieverplichting, aldus M, die verwijst naar voormelde passage in het echtscheidingsconvenant en – ter onderbouwing van zijn stelling – een rechercherapport heeft overgelegd. V erkent een duurzame affectieve relatie met X te hebben, maar betwist met hem samen te wonen in de zin van artikel 1:160 BW.

REP 2017/229 - Sign. - Verzoek kinderalimentatie afgewezen (Rechtbank Noord-Holland 22 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:2283)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Uit V is (het nu nog minderjarige) kind K geboren, over wie V van rechtswege het eenhoofdig ouderlijk gezag uitoefent. K is niet erkend. V verzoekt de rechtbank (1) het ouderschap van M vast te stellen aangaande K en (2) te bepalen dat M aan haar, op grond van artikel 1:208 BW dan wel artikel 1:394 BW, € 300 per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen. V betoogt dat zij is gehouden om – in opdracht van de gemeente, met het oog op een verhaalsbijdrage – het ouderschap te laten vaststellen. Bij gebrek aan enige informatie over M, is zij genoodzaakt om bij benadering een kinderbijdrage te verzoeken.

REP 2017/230 - Sign. - Geen wijziging kinderalimentatie (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:948)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Uit de affectieve relatie tussen M en V is in 2012 dochter D geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2015 beëindigen partijen hun relatie. D heeft haar hoofdverblijfplaats bij V. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 132 per maand. V gaat in hoger beroep.

REP 2017/231 - Sign. - Limitering partneralimentatie (Rechtbank Noord-Holland 24 maart 2017, C/15/243428/FA RK 16-3017, niet gepubliceerd)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 2013 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. V verzoekt de rechtbank de door M aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 1.000 per maand. M verzet zich niet tegen het door V verzochte bedrag, maar verzoekt de rechtbank de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot drie jaar en de partneralimentatie nadien op nihil te stellen. M betoogt dat V altijd heeft gewerkt; eerst in loondienst en later in haar eigen winkel. M is van mening dat V na verloop van een termijn van drie jaar niet meer behoeftig hoeft te zijn, omdat zij dan voldoende gelegenheid heeft gehad om werk te zoeken. Het steekt M dat V nog geen enkele poging heeft ondernomen om werk te zoeken.

REP 2017/232 - Sign. - Wijziging partneralimentatie (Gerechtshof Amsterdam 18 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1428)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 1983 met elkaar gehuwd. In 2013 gaan zij feitelijk uiteen. In 2016 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden, waarbij de rechtbank de door M aan V te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld op € 139 per maand. V gaat in hoger beroep. Volgens M heeft V zich schuldig gemaakt aan zodanig grievend gedrag jegens hem dat van hem in redelijkheid niet meer gevergd kan worden dat hij nog langer bijdraagt in haar levensonderhoud. M stelt dat V sinds het uiteengaan van partijen (1) hem in één nacht vijftig keer heeft gebeld, (2) meermalen langs de woning van zijn huidige vriendin is gereden, (3) vier keer de banden van zijn auto heeft lek gestoken, (4) hem per sms een afbeelding van twee pistolen heeft gestuurd, hetgeen M opvat als een doodsbedreiging, en (6) een van hun kinderen zo tegen hem heeft opgezet dat deze geen contact meer met hem wil. V is familierechercheur bij de politie en had beter moeten weten, aldus M.

REP 2017/233 - Sign. - Zorgkorting bij berekening kinderalimentatie (Gerechtshof Den Haag 12 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1174)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Het huwelijk tussen M en V, waaruit twee kinderen zijn geboren, is in 2016 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft de door M aan V te betalen kinderalimentatie vastgesteld. In hoger beroep betoogt M dat het besteedbaar inkomen van V hoger is dan het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan. M is van oordeel dat V een hoger inkomen kan genieten dan zij nu doet. Tijdens het huwelijk heeft V immers altijd gewerkt. De rechtbank heeft rekening gehouden met een zorgkorting van 35%. M is van oordeel dat dit 50% dient te zijn, aangezien partijen precies dezelfde kosten maken voor de kinderen nu de zorg gelijkelijk is verdeeld. V stelt dat de rechtbank haar juiste inkomen heeft meegenomen in de berekening. Volgens V is de rechtbank daarnaast terecht uitgegaan van een zorgkorting van 35%, nu M een hoger inkomen heeft dan V en zij alle verblijfsoverstijgende kosten van de bij haar wonende minderjarige voldoet.

REP 2017/234 - Sign. - Toewijzing schorsingsverzoek (Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam 7 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2746)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Het huwelijk tussen M en V is in 2012 door echtscheiding ontbonden. In het echtscheidingsconvenant is bepaald dat M kinderalimentatie dient te betalen aan V ten behoeve van zijn drie kinderen. In 2015 heeft de rechtbank het verzoek van M tot nihilstelling afgewezen nu dit verzoek niet deugdelijk onderbouwd was. In februari 2017 dient M opnieuw een verzoek tot nihilstelling in. In kort geding verzoekt M de voorzieningenrechter de beschikking van 2015 wat betreft de kinderalimentatie te schorsen. M stelt dat hij niet in staat is om de kinderalimentatie te voldoen. Momenteel neemt hij deel aan een schuldsaneringstraject en heeft hierdoor toegang tot de voedsel- en kledingbank. Het schuldsaneringstraject komt in gevaar wanneer V via het LBIO executiemaatregelen zal treffen. Daarnaast geeft M aan dat een eventueel loonbeslag ervoor zal zorgen dat uitzendbureaus hem geen werkzaamheden zullen toebedelen.

REP 2017/235 - Sign. - Periodieke toetsen inspanningsverplichting (Rechtbank Den Haag 20 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2717)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 2003 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 2011 door echtscheiding is ontbonden. In hun echtscheidingsconvenant komen partijen overeen dat M aan V maandelijks € 1.100 aan partneralimentatie zal voldoen. Daarbij zijn partijen, in artikel 3 van het convenant, het volgende overeengekomen: ‘Indien het eigen inkomen van de vrouw minimaal € 1.100 bruto per maand bedraagt, vervalt het recht van de vrouw op partneralimentatie. Indien het inkomen van de vrouw lager is dan € 1.100 bruto per maand exclusief vakantiegeld, dan zal de man dit inkomen aanvullen tot een bruto maandinkomen van € 1.100. (...) Het uitgangspunt van deze regeling is dat de vrouw maandelijks minimaal bruto € 1.100 overhoudt. (...) De vrouw zal volledig openheid van zaken geven over het hebben van een dienstbetrekking en de hoogte van haar eigen inkomen zolang zij aanspraak maakt op deze regeling.’ M verzoekt de rechtbank (primair) te bepalen dat zijn partneralimentatieverplichting met ingang van 26 oktober 2015 is geëindigd, danwel (subsidiair) de door hem aan V te betalen partneralimentatie vast te stellen. Volgens M heeft V, ingevolge artikel 3 van het echtscheidingsconvenant, haar alimentatieaanspraak verloren, nu zij gedurende vijf aaneengesloten weken (oktober/november 2015) € 2.191,84 bruto heeft verdiend.

REP 2017/236 - Sign. - Aantal kinderontvoeringen in 2016 (Centrum IKO)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Vorig jaar werden 251 kinderontvoeringen gemeld bij het Centrum Internationale Kinderontvoering (IKO). Dat zijn er 14 meer dan in 2015. In 2016 waren 443 kinderen betrokken bij een dreiging; 68 meer dan in 2015. In 2015 rapporteerde het Centrum IKO nog een lichte daling in het aantal internationale kinderontvoeringen. Deze trend heeft zich niet doorgezet. Integendeel: in 2016 steeg het aantal ontvoeringen en dreigingen fors, zo blijkt uit het op 8 mei gepubliceerde jaarverslag. Opvallende feiten hieruit:

REP 2017/237 - Sign. - 11% van de jongeren krijgt jeugdhulp (CBS)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Vorig jaar kregen 367.000 minderjarigen jeugdhulp. Dit komt overeen met bijna 11% van de kinderen in de leeftijd 0-17 jaar. Van alle jongeren in Nederland groeit 15% op in een eenoudergezin. Jongeren die jeugdhulp krijgen, komen relatief vaker uit een eenoudergezin (27%). Ook wonen jeugdhulpjongeren vaker niet meer bij hun ouders, maar bijvoorbeeld in een instelling of op zichzelf. Het percentage jongeren met jeugdhulp was het hoogst in Hoogezand-Sappemeer, Zoetermeer, Hillegom en Roermond. Meer dan 15% van de jongeren in deze gemeenten kreeg jeugdhulp. Ook andere gemeenten in Groningen en Limburg hebben relatief veel jongeren die jeugdhulp ontvangen. In de gemeenten Schiermonnikoog, Staphorst, Edam-Volendam, Urk en Rozendaal kregen relatief de minste jongeren jeugdhulp (minder dan 6%).

REP 2017/238 - Sign. - Steeds meer kinderen weten Kinderombudsman te vinden (Kinderombudsman)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Het aantal kinderen dat contact opneemt met de Kinderombudsman is in 2016 verdubbeld. 327 kinderen en jongeren wisten de Kinderombudsman te vinden met vragen, hulpverzoeken of klachten. In totaal werd de Kinderombudsman vorig jaar 3.286 keer benaderd; een stijging van 20% ten opzichte van 2015. Net als in voorgaande jaren namen de meeste mensen contact op over jeugdzorg, onderwijs en omgang na een scheiding, zo blijkt uit het jaarverslag van de Kinderombudsman, dat op 19 april werd gepubliceerd.

REP 2017/241 - Sign. - Wettelijke vertegenwoordiging (I.M.H. van der Zon, JBN – Juridische Berichten voor het Notariaat 2017/5)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Ingeval een partij minderjarig is, onder curatele is gesteld, insolvent is, of als zijn/haar vermogen onder bewind is gesteld, dan heeft deze partij een wettelijk vertegenwoordiger. Wat zijn in dat geval de regels met betrekking tot de handelings(on)bekwaamheid en de beschikkings(on)bevoegdheid? Wie moet de rechtshandeling verrichten en wie moet daaraan meewerken en/of goedkeuring, machtiging of toestemming verlenen?

REP 2017/243 - Sign. - Verzoek vervangende toestemming verhuizing (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2540)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Uit het geregistreerd partnerschap tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2014 wordt het geregistreerd partnerschap ontbonden. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V. Tussen de kinderen en M is een omgangsregeling van kracht. Inmiddels heeft V in X een nieuwe partner gevonden. V verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen van [A] naar [B], de woonplaats van X, te verhuizen. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de kinderen en M zwaarder wegen dan die van V, en wijst het verzoek af. V gaat in hoger beroep. Zij wil met de kinderen naar [B] verhuizen om aldaar met X (met wie zij al 3,5 jaar een relatie heeft) een gezinsleven op te bouwen. X is vrachtwagenchauffeur en verblijft alleen in de weekenden in [A] als hij geen omgang heeft met zijn eigen kinderen, die in Duitsland wonen. X heeft niet altijd internationale ritten, zodat hij en V (bij een verhuizing van V en de kinderen) ook door de weeks in [B] tijd samen kunnen doorbrengen. Volgens V willen de kinderen ook naar [B] verhuizen, temeer nu zij het op hun huidige school niet naar hun zin hebben.

REP 2017/244 - Sign. - Vervangende toestemming met kind naar buitenland te verhuizen (Hoge Raad 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:487)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk wordt in 2010 zoon Z geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. In 2014 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V, die inmiddels in X een nieuwe partner heeft gevonden. X woont in Duitsland. V verzoekt de rechtbank haar vervangende toestemming te verlenen om met Z naar Duitsland te verhuizen. De rechtbank wijst het verzoek toe, maar in hoger beroep wijst het hof het verzoek alsnog af.

REP 2017/245 - Sign. - Afwijzing verzoek vaststelling Nederlandse nationaliteit (Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
In 1995 bevalt V (van Surinaamse nationaliteit) in Suriname van zoon Z. In 2012 wordt Z (met toestemming van V) erkend door M (van Nederlandse nationaliteit). Uit DNA-onderzoek in 2013 blijkt dat M de biologische vader is van Z. Z verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank wijst het verzoek af op grond van artikel 4 lid 4 RWN, nu M zijn biologische vaderschap niet binnen een jaar na de erkenning heeft aangetoond. De rechtbank erkent dat de band tussen Z en M bescherming verdient op grond van artikel 8 EVRM, maar concludeert dat aan dit artikel geen aanspraak op verkrijging van een nationaliteit kan worden ontleend (EHRM 11 oktober 2011, Genovese/Malta).

REP 2017/246 - Sign. - Rechtbank gelast terugkeer kinderen naar Duitsland (Rechtbank Den Haag 19 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:4043)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee – nu nog minderjarige – kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. M heeft de Turkse nationaliteit, V de Nederlandse en de Turkse, en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit. Het gezin woont in Duitsland. Op 20 oktober 2016 vertrekt V (zonder toestemming van M) met de kinderen naar Nederland, volgens haar omdat zij en de kinderen door M werden mishandeld. Vijf dagen later wendt M zich tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). M verzoekt de rechtbank, onder verwijzing naar het HKOV, de onmiddellijke terugkeer naar Duitsland van de minderjarigen te bevelen.

REP 2017/247 - Sign. - Geen grond voor ondertoezichtstelling (Gerechtshof Den Haag 5 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1137)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Uit de – inmiddels beëindigde – affectieve relatie tussen M en V is de (nu nog minderjarige) zoon Z geboren. Z heeft zijn hoofdverblijfplaats bij V. De Raad voor de Kinderbescherming verzoekt de rechtbank Z onder toezicht van de GI te stellen. De rechtbank wijst het verzoek toe. V gaat in hoger beroep. Volgens de Raad is een ondertoezichtstelling noodzakelijk, nu het, vanwege de strijd tussen M en V, onmogelijk is om een omgangsregeling tussen M en Z af te spreken. V betoogt dat een ondertoezichtstelling geen instrument is tot het verbeteren van communicatie en overleg, noch een sanctie die tot ontspanning van de ouders zou moeten inspireren.

REP 2017/248 - Sign. - Vader mag kinderen alleen via Skype zien (Gerechtshof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:960)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar, waaruit twee (nu nog minderjarige) kinderen zijn geboren. In 2009 beëindigen partijen hun relatie. Zij raken vervolgens in een heftige strijd met elkaar verwikkeld, ten gevolge waarvan de kinderen in 2010 onder toezicht worden gesteld. In 2012 wordt de ondertoezichtstelling beëindigd. Sindsdien hebben veel verschillende juridische procedures gespeeld, waaronder een strafrechtelijk onderzoek tegen M wegens vermeend seksueel misbruik van het jongste kind. Deze zaak is uiteindelijk geseponeerd. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij V, die het eenhoofdig ouderlijk gezag over hen uitoefent. M verzoekt de rechtbank een omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen. De rechtbank wijst het verzoek toe, in dier voege dat M wekelijks een kwartier contact met de kinderen via Skype mag hebben. M gaat in hoger beroep.

REP 2017/249 - Sign. - Doorhaling aantekening gezamenlijk gezag (Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1930)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V hebben een affectieve relatie met elkaar, waaruit de nu nog minderjarige zoon Z is geboren. M heeft Z voor de geboorte erkend. In december 2015 is in het gezagsregister aangetekend dat M en V gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over Z. De ouders wonen met Z op hetzelfde adres. Bij brief van 20 maart 2016 heeft V het kantongerecht verzocht om het gezamenlijk gezag nietig te verklaren, omdat dat zonder haar medeweten en toestemming tot stand is gekomen. De brief, die een toelichting met de reden van het verzoek bevat, is door M ‘voor akkoord’ getekend. V verzoekt de rechtbank de doorhaling in het gezagsregister te gelasten van de daarin in december 2015 geplaatste aantekening. Volgens V heeft M het verzoek tot gezamenlijk gezag gedaan zonder haar medeweten, waarschijnlijk met behulp van haar DigiD-code die bij hem bekend was. Nu door het ontbreken van haar toestemming geen sprake was van een gezamenlijk verzoek als bedoeld in artikel 1:252 lid 1 BW, dient de aantekening in het gezagsregister ongedaan te worden gemaakt, aldus V, die voorts verwijst naar artikel 1:253p lid 3 BW.

REP 2017/250 - Sign. - Regierechter in echtscheidingszaken (Raad voor de Rechtspraak)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Een andere aanpak van scheidingszaken, waarbij één rechter de regie neemt en alle geschillen binnen een gezin behandelt, werkt. Dat blijkt uit pilots bij de rechtbanken Noord-Nederland en Rotterdam. De betrokkenen zijn tevreden over de efficiënte, doelgerichte aanpak die daardoor mogelijk wordt. Bovendien blijkt de gekozen werkwijze te resulteren in kortere doorlooptijden. Dat concluderen onderzoekers van de Vrije Universiteit.

REP 2017/253 - Sign. - Hoger beroep tegen echtscheidingsbeschikking (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3035)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 21 december 2016 heeft de rechtbank, op verzoek van V, de ontbinding van het huwelijk, na scheiding van tafel en bed, uitgesproken. V gaat in hoger beroep. Volgens haar hebben zij en M zich inmiddels verzoend. Zij verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen.

REP 2017/254 - Sign. - Enige inspanning verwacht achterhalen werkelijke verblijfplaats (Gerechtshof Amsterdam 21 februari 2017, C/14/144198/FA RK 13-419, niet gepubliceerd)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn kinderen geboren, over wie partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Egyptische recht. Partijen wonen in Nederland. Begin 2010 vertrekt M naar Egypte. V en de kinderen blijven in Nederland. Bij beschikking van 5 februari 2014 (1) spreekt de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit, (2) bepaalt de rechtbank dat V voortaan belast is met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen en (3) stelt de rechtbank de door M aan V te betalen kinderalimentatie vast. Voornoemde beslissingen heeft de rechtbank op verzoek van V genomen. M is niet ter zitting verschenen en heeft geen verweer gevoerd. Volgens V is zij niet op de hoogte van de woon- of verblijfplaats van M. Op 13 september 2016 gaat M in hoger beroep. Volgens hem was V wel degelijk op de hoogte van zijn verblijfplaats en was hij voor haar gewoon bereikbaar. V heeft hem echter nergens van op de hoogte gesteld. Pas bij terugkomst in Nederland, in mei 2016, vernam hij van de beschikking van 5 februari 2014. V betoogt dat M niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, nu hij niet binnen drie maanden nadat de betreden beschikking conform de wet werd betekend en openlijk bekend is gemaakt in beroep is gekomen.

REP 2017/255 - Sign. - Gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek (Hoge Raad 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:636)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
M en V zijn in 2004 met elkaar gehuwd. In 2017 spreekt de rechtbank op gezamenlijk verzoek van partijen de echtscheiding tussen hen uit. In hoger beroep stelt V dat zij in eerste aanleg abusievelijk heeft verzuimd een beroep te doen op artikel 1:153 lid 1 BW (het zogeheten pensioenverweer) en dat zij zulks in hoger beroep alsnog doet. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, overwegende: ‘[Het hof is] van oordeel dat de vrouw, nu zij in eerste aanleg op het punt van de door haar verzochte echtscheiding de uitspraak heeft gekregen waarom zij had verzocht, geen te respecteren processueel belang heeft die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten. Hieraan doet niet af dat de vrouw het verzoek tot echtscheiding wellicht slechts heeft ingediend om te voorkomen dat de door de rechtbank bepaalde voorlopige voorzieningen zouden komen te vervallen, zoals zij thans in hoger beroep stelt, of dat haar toenmalige advocaat – mogelijk abusievelijk – het verweer van artikel 1:153 lid 1 BW in eerste aanleg niet naar voren heeft gebracht. Bij dit alles komt dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft betwist. Het staat de vrouw dan ook in hoger beroep niet vrij alsnog verweer te voeren tegen de – ook door haar zelf in eerste aanleg – verzochte echtscheiding, ook niet met als doel het in artikel 1:153 lid 1 BW bedoelde verweer alsnog naar voren te brengen.’ V tekent beroep in cassatie aan.

REP 2017/256 - Sign. - EHRM: oneerlijke echtscheidingsprocedure (EHRM 27 april 2017, appl. no. 22493/05, Schmidt v. Latvia)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
V (van Duitse nationaliteit) en M (van Letse nationaliteit) zijn in 1970 met elkaar gehuwd. Het echtpaar woont vanaf 1992 in Riga (Letland). In 2000 gaan partijen feitelijk uiteen, waarop V naar Duitsland vertrekt. In 2003 start M voor de Letse rechter een echtscheidingsprocedure. Correspondentie wordt gestuurd naar het voormalig woonadres van V in Riga, maar bereikt haar niet. In 2004 spreekt de Letse rechtbank de echtscheiding uit zonder V in de procedure te hebben betrokken. Drie weken later overlijdt M. Op de begrafenis verneemt V van de echtscheiding. Voor het EHRM klaagt zij dat hiermee artikel 6 EVRM (recht op een eerlijk proces) is geschonden.

REP 2017/258 - Sign. - BEM-clausule op ervenrekening (Rechtbank Overijssel sector kanton 12 april 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1628)

Aflevering 4, gepubliceerd op 12-06-2017
Uit het huwelijk tussen M en V zijn twee (nu nog minderjarige) dochters geboren. In 2011 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. In 2015 overlijdt M, met achterlating van zijn beide dochters als zijn enige erfgenamen. V aanvaardt de nalatenschap namens haar dochters beneficiair. De dochters ontvangen uit de nalatenschap van M ieder een bedrag van € 25.000. V stort deze bedragen op een ten name van de dochters staande spaarrekening. Beide rekeningen zijn voorzien van een zogeheten BEM-clausule (Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen), zodat het vermogen pas beschikbaar komt als de rekeninghouders de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt. In januari 2017 vraagt V een bijstandsuitkering aan bij de gemeente, welke aanvraag wordt toegekend in de vorm van een geldlening. De gemeente eist dat V bij de kantonrechter een verzoek indient om de BEM-clausule gedeeltelijk op te heffen, zodat de erfdelen van de dochters kunnen worden gebruikt voor hun levensonderhoud.

REP 2017/259 - Sign. - Verzoek tot beneficiaire aanvaarding ex artikel 4:194a BW te laat ingediend (Rechtbank Noord-Holland sector kanton 7 maart 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:2348)

Aflevering 4, gepubliceerd op 15-06-2017
Erflaatster is in 2016 overleden. Enig erfgename X heeft op 12 juli 2016 een verklaring ondertekend waarin staat dat zij de nalatenschap zuiver aanvaardt en de executeursbenoeming aanvaardt. Op 2 november 2016 dient X bij de kantonrechter een verzoek in om (ex artikel 4:194a BW) de nalatenschap alsnog beneficiair te mogen aanvaarden. X stelt dat zij ten tijde van de zuivere aanvaarding niet op de hoogte was van de schuld die de erflaatster had aan haar stiefkinderen.