REP 2018/621 - Art. - Naschrift op de reactie van R.E. Brinkman (verknochtheid en zaaksvervanging)
Aflevering 8, gepubliceerd op 11-12-2018 geschreven door Subelack, T.M.De redactie van REP heeft mij de gelegenheid geboden om te reageren op de reactie van Brinkman (zie vorige artikel in deze aflevering van REP) op mijn artikel in REP 2018/4. L.H.M. Zonnenberg heeft in zijn artikel ‘Nogmaals verknochtheid en zaaksvervanging’, EB 2018/88 ook gereageerd op mijn bijdrage in REP 2018/4. Onderhavige reactie is op onderdelen ook (indirect) een reactie op de bijdrage van Zonnenberg. Van die gelegenheid maak ik graag gebruik. Hetgeen ik in deze bijdrage opmerk over (1) de toepasselijkheid van de regels van zaaksvervanging bij verknochte goederen (of liever gezegd: het gebrek daaraan), (2) de beoordeling van de verknochtheid van een goed waarvan de verwerving met een verknochte aanspraak/uitkering is gefinancierd, (3) het ontstaan van vergoedingsrechten in geval van wederbelegging van verknochte gelden, alsmede (4) de economische benadering van verknochtheid, geldt naar mijn mening op gelijke wijze voor een letselschade-uitkering, indien en voor zover deze betrekking heeft op vergoeding van inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt immers dat, voor het antwoord op de vraag of een dergelijke aanspraak/uitkering bijzonder verknocht is, op gelijke wijze als voor de ontslagvergoeding een onderscheid gemaakt dient te worden tussen dat deel van de aanspraak/uitkering dat betrekking heeft op de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap, en dat deel van de aanspraken/uitkering dat betrekking heeft op de periode ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak/uitkering ziet op de laatstgenoemde periode, valt deze als bijzonder verknocht niet in de huwelijksgemeenschap. Verwezen wordt met name naar de uitspraken van de Hoge Raad van 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2470, NJ 199/693, Hoge Raad 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8843, NJ 2008/257, Hoge Raad 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7805, NJ 2008/258 en Hoge Raad 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141. Ik zal daarbij de casus tot uitgangspunt nemen, die Brinkman halverwege zijn artikel schetst.