Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4632, 16/1649 PW

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4632, 16/1649 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2016
Datum publicatie
12 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4632
Zaaknummer
16/1649 PW

Inhoudsindicatie

Inkomsten uit verhuur in mindering brengen op bijstand. Geen ruimte om op deze inkomsten hypotheeklasten in mindering te brengen. Geen ruimte verrekening verwervingskosten. Geen strijd met art. 1 EP in verband met woningbezit.

Uitspraak

16 1649 PW

Datum uitspraak: 6 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

1 februari 2016, 15/6294 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 oktober 2016, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 23 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Appellant beschikte over een eigen woning in de gemeente Den Haag, die hij verhuurde. Appellant woonde zelf bij zijn moeder.

1.2.

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college appellant bijstand op grond van de PW toegekend met ingang van 1 mei 2015. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat het de inkomsten uit de verhuur van de woning van appellant verrekent met de bijstand.

1.3.

Bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat inkomsten uit vermogen volledig in aanmerking moeten worden genomen op grond van de PW en dat de wet geen mogelijkheid biedt om verwervingskosten daarop in mindering te brengen. Het volledig in aanmerking nemen van de huuropbrengst is niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant verhuurt noodgedwongen zijn woning voor een bedrag gelijk aan de maandlasten. Het is dan ook niet reëel de huuropbrengst als middel aan te merken. De hypothecaire schuld is hoger dan de waarde van de woning. Verkoop van de woning zou voor appellant tot een grote restschuld leiden. Van vermogensvorming is geen sprake. De bepaling in de PW dat de eigenwoningbijdrage op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit niet tot de middelen wordt gerekend, is ook niet te rijmen met het uitgangspunt dat bijstand niet bedoeld is voor woningbezit en speculatie. De uitspraken van de Raad waarnaar de rechtbank heeft verwezen, zijn niet vergelijkbaar met de situatie van appellant en zien niet op artikel 1 van het EP bij het EVRM. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom een “fair balance” wordt bereikt door de lasten van de woning niet in mindering te brengen op de maandelijkse huurinkomsten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen en inkomsten uit verhuur en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.2.

Vaststaat dat appellant over de maandelijkse huuropbrengsten redelijkerwijs kon beschikken. Zoals de Raad eerder over het gelijkluidende artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9337) biedt dit artikel geen grondslag voor de door appellant bepleite verrekening van de huurinkomsten met de hypotheeklasten van de verhuurde woning. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de toepassing van de WWB, nu de PW, bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen. De situatie van appellant verschilt niet wezenlijk van die aan de orde in eerdere uitspraken, zoals de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289. Het met de Wet bevordering eigenwoningbezit beoogde doel om huishoudens met een lager inkomen in staat te stellen een eigen woning te kopen, is niet strijdig met het in aanmerking nemen van de inkomsten uit een verhuurde eigen woning.

4.3.

Het beroep van appellant op artikel 1 van het EP bij het EVRM, waarin is bepaald dat ieder natuurlijk persoon of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom, treft geen doel. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP bij het EVRM niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend (zie de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8486). Wat appellant heeft aangevoerd over een “fair balance” behoeft daarom geen bespreking.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.

(getekend) M. Hillen

(getekend) C.A.E. Bon