Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2010, BN5625, 106.007.363/01

Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2010, BN5625, 106.007.363/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 augustus 2010
Datum publicatie
31 augustus 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN5625
Zaaknummer
106.007.363/01

Inhoudsindicatie

Effectenlease na arresten 1 december 2009. Bevoegdheid tot vernietiging door echtgenote verjaard. Beroep op dwaling ongegrond. Bank wel tekortgeschoten in zorgplicht. Uitgangspunten voor beoordeling of overeenkomsten onaanvaardbaar zware last meebrachten. Stelplicht en bewijslast.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),

gevestigd te Amsterdam,

APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,

VERWEERSTER IN HET INCIDENTEEL BEROEP,

advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,

t e g e n

1. [GEÏNTIMEERDE 1] en

2. [GEÏNTIMEERDE 2],

beiden wonende te [woonplaats],

GEÏNTIMEERDEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,

APPELLANTEN IN HET INCIDENTEEL BEROEP,

advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna respectievelijk Dexia, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.

In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 8 december 2009, hierna “het tussenarrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.

Na het tussenarrest hebben partijen ieder – eerst [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], daarna Dexia – een akte genomen waarbij zij zich hebben uitgelaten zoals in dat arrest bepaald. Zij hebben daarbij tevens aanvullende producties overgelegd.

Vervolgens is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2. Grieven

Dexia heeft in het principaal beroep elf grieven voorgesteld en toegelicht. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in het incidenteel beroep twee grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud van de grieven en de bijbehorende toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende memories.

3. Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 18 juli 2007, hierna “het eindvonnis”, onder 1, 1.1 tot en met 1.10, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.

Met grief I in het principaal beroep komt Dexia op tegen de onder 1.7, tweede volzin, van het eindvonnis vermelde feiten. De grief zal bij de verdere beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, door het hof in zijn overwegingen worden betrokken.

Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.

4. De verdere beoordeling

4.1 Het hof bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.

4.2 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn met elkaar gehuwd. [Geïntimeerde 1] is in januari 2000 en december 2000 in totaal twee overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomsten, hierna “de lease-overeenkomsten”, heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [geïntimeerde 1] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [geïntimeerde 1], naar in de lease-overeenkomsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De lease-overeenkomsten zijn aangegaan voor bepaalde tijd. Zij zijn intussen beide geëindigd, de tweede met een schuld van [geïntimeerde 1] aan Dexia. Die schuld is ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de desbetreffende overeenkomst zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het door [geïntimeerde 1] op grond van de tweede overeenkomst geleende bedrag. De verkoopopbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van het geleende bedrag maar was hiertoe niet toereikend. [Geïntimeerde 1] heeft het restant (de “restschuld”) onbetaald gelaten. De eerste overeenkomst daarentegen is geëindigd zonder schuld van [geïntimeerde 1]: hij heeft bij de beëindiging van deze overeenkomst de koopprijs van de daarin genoemde effecten voldaan en is (volledig) rechthebbende op die effecten geworden. [Geïntimeerde 1] heeft tijdens de looptijd van de lease-overeenkomsten ook andere, daarin genoemde bedragen aan Dexia betaald.

4.3 Bij brief van 19 april 2005 van haar raadsman aan Dexia heeft [geïntimeerde 2] de lease-overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd. Zij heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de lease-overeenkomsten de echtgenote was van [geïntimeerde 1], dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomsten haar toestemming behoefde – omdat de lease-overeenkomsten overeenkomsten van koop op afbetaling inhouden - en dat die toestemming ontbreekt. De lease-overeenkomsten zijn niet mede-ondertekend door [geïntimeerde 2] en zij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan [geïntimeerde 1] haar toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten gegeven. Ook [geïntimeerde 1] heeft de lease-overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd, op de grond dat deze tot stand zijn gekomen onder invloed van (verschoonbare) dwaling zijnerzijds. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben Dexia voorts aangesproken tot terugbetaling van de bedragen die [geïntimeerde 1] op de voet van de lease-overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, met rente. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.

4.4 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de lease-overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, althans tot verklaring voor recht dat Dexia jegens [geïntimeerde 1] is tekortgeschoten en onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde tot schadevergoeding gehouden is, telkens met veroordeling van Dexia tot betaling van de aan het slot van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg genoemde bedragen, met rente. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot betaling van de restschuld, met rente. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op het punt van de vernietiging afgewezen en op het punt van de gevorderde betaling deels toegewezen en voor het overige afgewezen en de vordering van Dexia geheel afgewezen. Tegen de laatste beslissing en de daartoe leidende overwegingen richt zich het principaal beroep, tegen de beslissing ter zake van de vernietiging het incidenteel beroep. Het incidenteel beroep strekt verder dan het principaal en zal dus als eerste worden behandeld.

4.5 Met grief 1 in het incidenteel beroep betogen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [geïntimeerde 2] tot vernietiging van de lease-overeenkomst was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.3 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.

4.6 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals de lease-overeenkomsten, wegens het ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [geïntimeerde 2] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de lease-overeenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.

4.7 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. In hoger beroep is niet in geschil dat Dexia hiertoe onder meer heeft aangevoerd dat – naar in het eindvonnis onder 7.4.5 is overwogen - de bedragen die [geïntimeerde 1] op grond van de lease-overeenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de lease-overeenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [geïntimeerde 2] waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat [geïntimeerde 2] met ingang van de ontvangstdata van de oudste bankafschriften waarop betalingen ter zake van de lease-overeenkomsten zijn vermeld, met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. Gelet op de data waarop de eerste betalingen aan Dexia op grond van de lease-overeenkomsten hebben plaatsgevonden, was dit ruim meer dan drie jaar voordat [geïntimeerde 2] heeft gepoogd de overeenkomsten te vernietigen.

4.8 In hun toelichting op de grief hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat [geïntimeerde 1] in het door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] gevoerde huishouden de financiële zaken verzorgde, waaronder het beheer van de hierboven bedoelde “en/of”-rekening, dat [geïntimeerde 2] daarmee geen bemoeienis had en geen kennis heeft genomen van de betrokken bankafschriften en dat zij dus niet door die afschriften bekend is geworden met het bestaan van de lease-overeenkomsten. Dit zou volgens hen meebrengen dat de bevoegdheid van [geïntimeerde 2] tot vernietiging van de lease-overeenkomsten wegens het ontbreken van haar toestemming, op de datum van de onder 4.3 genoemde brief nog niet was verjaard. Dat [geïntimeerde 2] vanaf de totstandkoming van de lease-overeenkomsten in januari 2000 en december 2000 tot april 2005 geen kennis heeft genomen van bankafschriften van de gezamenlijke rekening van [geïntimeerde 1] en haarzelf waarop betalingen ter zake van de lease-overeenkomsten zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan [geïntimeerde 2] waren gericht, evenwel dusdanig weinig geloofwaardig dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hiermee onvoldoende hebben betwist dat laatstgenoemde door het oudste van de betrokken bankafschriften – en in ieder geval meer dan drie jaar voor de onder 4.3 genoemde brief - met het bestaan van de lease-overeenkomsten bekend is geworden.

4.9 Dit wordt niet anders door de stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat [geïntimeerde 1] in hun huishouden de financiële zaken verzorgde, dat [geïntimeerde 2] daarmee geen bemoeienis had en dat het aanhouden van de gezamenlijke rekening uitsluitend een praktische aanleiding had, omdat deze stelling, ook indien juist, onverlet laat dat bankafschriften waarop betalingen ter zake van de lease-overeenkomsten zijn vermeld, mede aan [geïntimeerde 2] waren gericht en dat weinig geloofwaardig is dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van hun betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gelegen concrete nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat laatstgenoemde, in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de lease-overeenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dit hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde 2] daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de onder 4.3 genoemde brief. Voor bewijslevering zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aangeboden is dan geen plaats meer.

4.10 Met grief 2 in het incidenteel beroep betogen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat de kantonrechter ten onrechte het beroep van [geïntimeerde 1] op dwaling heeft verworpen, zodat dit niet tot vernietiging van de lease-overeenkomsten kan leiden en de onder 4.3 genoemde brief ook op dit punt niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad. Ook deze grief kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.

4.11 Het betoog dat [geïntimeerde 1] de lease-overeenkomsten is aangegaan onder invloed van dwaling en dat deze daarom vernietigbaar zijn, miskent dat voor degene die zich redelijke inspanningen getroostte – zoals van [geïntimeerde 1] mocht worden verwacht - uit de bewoordingen van de lease-overeenkomsten voldoende duidelijk kenbaar was dat deze voorzagen in de verstrekking van een geldlening door Dexia, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten, dat over dat bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Hiermee zijn door Dexia op wezenlijke punten voldoende duidelijke inlichtingen verstrekt om een eventuele onjuiste voorstelling bij [geïntimeerde 1] over de eigenschappen van de lease-overeenkomsten en de eraan verbonden risico’s te voorkomen, zodat niet kan worden gezegd dat Dexia is tekortgeschoten in de nakoming van een op haar rustende mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, BW. [Geïntimeerde 1] kan zich daarom niet met vrucht op dwaling beroepen.

4.12 De stelling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat de tussenpersoon die bij de totstandkoming van de lease-overeenkomsten betrokken is geweest, [geïntimeerde 1] heeft voorgehouden dat sprake was van een spaarproduct en dat de kans op een negatief rendement nul was, maakt het voorgaande niet anders: uit de bewoordingen van de lease-overeenkomsten blijkt immers voldoende duidelijk dat werd belegd in effecten – en dus niet werd gespaard - en dat het hiertoe geleende bedrag na verloop van tijd moest worden terugbetaald ongeacht de waarde van die effecten, zodat afhankelijk van de waardeontwikkeling van de effecten de kans op een negatief rendement aanwezig was en dit voor [geïntimeerde 1] kenbaar was. Aanprijzingen en loftuitingen van de tussenpersoon diende [geïntimeerde 1] – zoals gebruikelijk - met prudentie te beschouwen en deze gaven hem geen vrijbrief om aan het in de lease-overeenkomsten bepaalde voorbij te gaan of daarop onvoldoende acht te slaan, alvorens deze aan te gaan. Het hof verwijst verder naar hetgeen omtrent een vergelijkbaar beroep op dwaling is overwogen en beslist in het arrest van dit hof van 1 december 2009, LJN BK4982, onder 4.7 en 4.8. Het daar overwogene geldt ook thans.

4.13 Het onder 4.5 tot en met 4.12 overwogene brengt mee dat het incidenteel beroep tevergeefs is ingesteld en derhalve bij het in deze zaak te wijzen eindarrest zal worden verworpen. Het principaal beroep heeft voor een groot deel betrekking op dezelfde kwesties als waarover is geoordeeld in arresten van de Hoge Raad en van dit hof die na de aanvang van het huidige geding in hoger beroep zijn uitgesproken. Het hof noemde in het tussenarrest reeds de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Bij het tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken, een en ander zoals in het tussenarrest vermeld. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt.

4.14 Voor zover Dexia haar stellingen dat zij niet is tekortgeschoten in de nakoming van een op haar rustende zorgplicht bij de totstandkoming van de lease-overeenkomsten, dat geen oorzakelijk verband (zoals bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen een zodanig tekortschieten en de schade die [geïntimeerde 1] door het aangaan van de lease-overeenkomsten heeft geleden en dat (een deel van) deze schade niet in een zodanig verband staat met het gestelde tekortschieten dat zij Dexia als een gevolg daarvan kan worden toegerekend (zoals bedoeld in artikel 6:98 BW), heeft willen handhaven, stuiten die stellingen alle af op hetgeen in de onder 4.13 genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoeven derhalve geen nadere bespreking. Hetzelfde geldt voor zover Dexia heeft willen betogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW haar verplichting tot schadevergoeding in verdergaande mate dient te worden verminderd dan het hof in zijn onder 4.13 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft beslist. Naar volgt uit hetgeen in die arresten over de toepassing van die bepaling is overwogen en beslist, bestaat voor een verderstrekkende vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia geen aanleiding. Geen nadere bespreking behoeft voorts hetgeen Dexia met betrekking tot (de niet-toepasselijkheid van) de Wet op het consumentenkrediet, de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 en de gedragingen van de bij de totstandkoming van de lease-overeenkomsten betrokken tussenpersoon heeft aangevoerd, reeds omdat dit een en ander niets afdoet aan de aansprakelijkheid van Dexia wegens het tekortschieten in de nakoming van haar zorgplicht en evenmin bepalend is voor de omvang van haar vergoedingsplicht.

4.15 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen zich in hun akte na het tussenarrest op het standpunt, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat de uit de lease-overeenkomsten voor [geïntimeerde 1] voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op [geïntimeerde 1] legden (uitgaande van het tijdstip waarop de overeenkomsten tot stand zijn gekomen), zodat hij redelijkerwijs niet in staat mocht worden geacht aan de betalingsverplichtingen uit die overeenkomsten te voldoen en het op de weg van Dexia had gelegen hem het aangaan van die overeenkomsten te ontraden. Nu Dexia dit laatste heeft nagelaten, stellen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich verder op het standpunt dat [geïntimeerde 1] wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht, recht heeft op een schadevergoeding die meer omvat dan uitsluitend vergoeding van (een deel van) de restschuld die uit de tweede lease-overeenkomst is voortgevloeid. Het hof heeft in zijn onder 4.13 genoemde arresten van 1 december 2009 reeds overwogen dat in beginsel de wederpartij van Dexia die zich erop beroept dat een overeenkomst tot effectenlease gelet op haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van het aangaan daarvan, naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op haar legde, feiten dient te stellen en, bij voldoende betwisting, dient te bewijzen waaruit dit kan volgen.

4.16 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben onder andere aangevoerd dat zij daartoe in dit geding onvoldoende gelegenheid hebben gehad, omdat zij niet tijdig een zogeheten “biljet van een proces” (betrekking hebbend op het kalenderjaar 2000, waarin de lease-overeenkomsten zijn aangegaan) hebben ontvangen van de belastingdienst en omdat zij niet meer beschikken over een kopie van de belastingaangifte van [geïntimeerde 1] voor het jaar 2000. Nu Dexia hetgeen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gesteld met betrekking tot de financiële toestand van [geïntimeerde 1] ten tijde van het aangaan van de lease-overeenkomsten heeft betwist, vindt het hof hierin aanleiding [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] opnieuw in de gelegenheid te stellen hun standpunt dat de uit de lease-overeenkomsten voor [geïntimeerde 1] voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op [geïntimeerde 1] legden (uitgaande van het tijdstip waarop de overeenkomsten tot stand zijn gekomen), zodat het op de weg van Dexia had gelegen hem het aangaan van de overeenkomsten te ontraden, te onderbouwen aan de hand van feiten en (een) daaraan ontleende concrete berekening(en). Zij zullen in dit geval tevens bescheiden – zoals een “biljet van een proces” - dienen over te leggen die hun stelling kunnen staven. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kunnen zich bij het voorgaande laten leiden door hetgeen het hof in zijn arresten van 1 december 2009 heeft overwogen en beslist. Ook voor het overige wordt van hen verwacht dat zij door hen gestelde financiële aanspraken onderbouwen met concrete, door bescheiden ondersteunde berekeningen, die de omvang en de opbouw van die aanspraken inzichtelijk maken. De zaak zal voor de hiervoor beschreven doeleinden worden verwezen naar de onder 5 te noemen rolzitting voor het nemen van een akte door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], waarna Dexia zal mogen antwoorden.

4.17 Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun akte na het tussenarrest betogen dat de uitgangspunten die het hof in zijn arresten van 1 december 2009 heeft neergelegd voor de beantwoording van de vraag of een overeenkomst tot effectenlease naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de wederpartij van Dexia legde, moeten worden verworpen omdat deze niet overeenkomen met - thans in gebruik zijnde - normen voor een “verantwoorde kredietverstrekking”, miskennen zij dat zulke normen geen maatstaf vormen – en hiermee evenmin gelijk kunnen worden gesteld – voor de bepaling van (de aanwezigheid van) een naar redelijke verwachting onaanvaardbaar zware financiële last uit een effectenlease-overeenkomst. Alleen indien van een zodanige last sprake was mocht de wederpartij van Dexia redelijkerwijs niet in staat worden geacht aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst tot effectenlease te voldoen, had haar het aangaan van de overeenkomst moeten worden ontraden en kan zij – als dit niet is gebeurd – in beginsel aanspraak maken op vergoeding van (een deel van) betaalde rente en betaalde aflossingen - naast vergoeding van een deel van de restschuld -, bij wijze van schadevergoeding wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht. In gevallen waarin de overeenkomst naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware financiële last op de wederpartij van Dexia legde, mocht deze redelijkerwijs in staat worden geacht aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te voldoen en rustte op Dexia geen verplichting het aangaan van de overeenkomst aan de wederpartij te ontraden, wat er ook zij van tegenwoordige normen voor een “verantwoorde kredietverstrekking” zoals die waarop [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich beroepen. Laatstgenoemden gaan bovendien voorbij aan de vraag of zulke normen mede betrekking hebben op kredietverlening ten behoeve van het beleggen in effecten zoals het geval is bij effectenlease, terwijl de bewoordingen en strekking van die normen veeleer op het tegendeel duiden en een ontkennend antwoord op die vraag dus in de rede ligt.

4.18 Voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun akte wederom aanvoeren dat Dexia voorafgaande aan het aangaan van de lease-overeenkomsten heeft nagelaten de financiële positie van [geïntimeerde 1] te onderzoeken, miskennen zij dat dit nalaten weliswaar een tekortkoming van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht oplevert, maar dat hieruit op zichzelf niet volgt dat de wederpartij van Dexia - behalve op vergoeding van een deel van de restschuld - aanspraak kan maken op vergoeding van (een deel van) betaalde rente en betaalde aflossingen. Of zo’n aanspraak bestaat, is afhankelijk van hetgeen bij behoorlijke nakoming van de onderzoeksplicht zou zijn gebleken met betrekking tot de inkomens- en vermogenspositie van de wederpartij van Dexia in verhouding tot de betalingsverplichtingen die de betrokken overeenkomst tot effectenlease voor deze meebracht. De enkele verwijzing naar een tekortkoming van Dexia in de nakoming van haar onderzoeksplicht volstaat derhalve niet. [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kunnen evenmin worden gevolgd waar zij aannemen dat Dexia bij het onderzoek van de inkomens- en vermogenspositie haar beoogde wederpartij in alle gevallen had moeten waarschuwen voor de betalingsverplichtingen die voor deze zouden voortvloeien uit de overeenkomst: zo’n algemene verplichting – ongeacht of sprake zou zijn van een naar redelijke verwachting onaanvaardbaar zware financiële last en verder strekkend dan de verplichting indringend te waarschuwen voor het risico van een restschuld – bracht de op Dexia rustende zorgplicht niet mee.

4.19 Ook voor zover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betogen dat bij de toepassing van de in de arresten van 1 december 2009 van dit hof neergelegde uitgangspunten voor de beantwoording van de vraag of een overeenkomst tot effectenlease naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de wederpartij van Dexia legde, een niet tot hun huishouden behorend, zelfstandig wonend meerderjarig kind ouder dan 21 jaar moet worden meegewogen, kunnen zij niet worden gevolgd. Het desbetreffende kind voerde immers een zelfstandig huishouden en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waren niet op grond van artikel 1:395a BW verplicht in het levensonderhoud van dit kind te voorzien, zodat – behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan niet is gebleken – er geen grond is de bestedingsnorm – in het bijzonder de toepasselijke Nibud-basisnorm - waarvan moet worden uitgegaan bij de beoordeling van de financiële last die de lease-overeenkomsten voor [geïntimeerde 1] meebrachten, vast te stellen met meeweging van dit kind bij het huishouden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Het voorgaande brengt mee dat in het thans voorliggende geval bij de vaststelling van de bestedingsnorm moet worden uitgegaan van een huishouden bestaande uit twee volwassenen en vier kinderen. Wel kunnen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden gevolgd waar zij ervan uitgaan dat bij de vaststelling van die norm mede rekening moet worden gehouden met het vierde kind, ook al tonen de jaarlijks bekend gemaakte Nibud-basisnormen slechts huishoudens met ten hoogste drie kinderen. Met het vierde kind dient rekening te worden gehouden door het bedrag van de Nibud-basisnorm (Y) te verhogen met de voor dat kind toegekende (extra) kinderbijslag en eventuele tegemoetkoming in de studiekosten (naar evenredigheid per maand), aangezien deze kunnen worden geacht met de kosten van het vierde kind overeen te komen. De uitgekeerde kinderbijslag en tegemoetkoming in de studiekosten dienen eveneens bij het besteedbare netto-maandinkomen (X) te worden meegeteld (wederom een evenredig deel per maand). Voor eventuele volgende tot het betrokken huishouden behorende kinderen – hetgeen in het thans voorliggende geval niet aan de orde is – kan van hetzelfde worden uitgegaan.

4.20 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5. Beslissing

Het hof:

verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 28 september 2010 voor het nemen van een akte door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (uitsluitend) tot de onder 4.16 beschreven doeleinden;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 augustus 2010 door de rolraadsheer.