Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-12-2010, BP0845, 200.017.646-01

Gerechtshof Amsterdam, 07-12-2010, BP0845, 200.017.646-01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 december 2010
Datum publicatie
31 januari 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0845
Formele relaties
Zaaknummer
200.017.646-01

Inhoudsindicatie

Effectenlease. Bevoegdheid tot vernietiging leaseovereenkomsten door echtgenote is verjaard: over­eenkomsten kenbaar door betaling van termijnbedragen vanaf en/of-rekening. Aanvang verjaringster­mijn. Stelplicht en betwisting. Beroep op vernietigingsgrond bij wege van verweer komt alleen toe aan echtgenote. Tegen echtgenote is geen vordering ingesteld: echtgenote heeft geen belang bij vordering tot voeging.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

1. Albert VALKEMA en

2. Martha Rientje VALKEMA-DATEMA,

beiden wonende te Sauwerd, gemeente Winsum,

APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,

VERWEERDERS IN HET INCIDENTEEL BEROEP,

advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rottterdam,

t e g e n

de naamloze vennootschap DEXIA NEDERLAND N.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),

gevestigd te Amsterdam,

GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,

APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL BEROEP,

advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna respectievelijk Valkema, Valkema-Datema (gezamenlijk Valkema c.s.) en Dexia genoemd.

In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 13 april 2010, hierna “het tussenarrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.

Na het tussenarrest hebben partijen ieder – eerst Valkema c.s., daarna Dexia – een akte genomen waarbij zij zich hebben uitgelaten zoals in dat arrest bepaald.

Vervolgens is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2. Grieven

Valkema c.s. hebben in het principaal beroep twee grieven voorgesteld en toegelicht. Dexia heeft in het incidenteel beroep één grief voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud van de grieven en de bijbehorende toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende memories.

3. Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.6 , een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.

4. Beoordeling

4.1 Het hof bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.

4.2 Dexia heeft betoogd dat Valkema-Datema in haar hoger beroep niet ontvankelijk behoort te worden verklaard, nu de kantonrechter haar incidentele vordering tot voeging heeft afgewezen. Dit betoog van Dexia faalt: het vonnis waarvan beroep is mede tegen Valkema-Datema gewezen, namelijk voor zover het betrekking heeft op die incidentele vordering, zodat Valkema-Datema gerechtigd is daartegen in hoger beroep op te komen.

4.3 Valkema c.s. hebben op hun beurt betoogd dat Dexia niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar incidenteel beroep, nu zij geen grieven zou hebben geformuleerd. In dit betoog kunnen Valkema c.s. niet worden gevolgd. Onder 2 van de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel stelt Dexia “(…) doch de Bank zal om proceseconomische overwegingen slechts één grief tegen het Vonnis formuleren. Dit is tegen r.o. 7.5 tot en met 7.13. (…)”. Onder 25 tot en met 29 van genoemde memorie worden de gronden waarop het incidenteel beroep steunt nader toegelicht. Uit deze bewoordingen is voldoende duidelijk kenbaar voor Valkema c.s. dat Dexia een grief tegen het vonnis waarvan beroep heeft geformuleerd, zodat Dexia ontvankelijk is in haar incidenteel beroep.

4.4 Valkema en Valkema-Datema zijn met elkaar gehuwd. Valkema is in september 2000 in totaal drie overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomsten, hierna “de leaseovereenkomsten”, heeft hij geldbedragen van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die Valkema van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was Valkema, naar in de leaseovereenkomsten is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De leaseovereenkomsten zijn aangegaan voor bepaalde tijd. Zij zijn intussen alle drie geëindigd met een schuld van Valkema aan Dexia. Die schulden zijn ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de desbetreffende overeenkomst zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het door Valkema op grond van de overeenkomsten geleende bedrag. De verkoopopbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van de geleende bedragen maar was hiertoe niet toereikend. Valkema heeft het restant (de “restschulden”) van de drie overeenkomsten onbetaald gelaten. Valkema heeft tijdens de looptijd van de leaseovereenkomsten ook andere, daarin genoemde bedragen aan Dexia betaald.

4.5 Bij brief van 7 december 2004 heeft Valkema-Datema de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd. Zij heeft hiertoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij op het tijdstip van de totstandkoming van de leaseovereenkomsten de echtgenote was van Valkema, dat deze krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW voor het aangaan van de overeenkomsten haar toestemming behoefde – omdat de leaseovereenkomsten overeenkomsten van koop op afbetaling inhouden - en dat die toestemming ontbreekt. De leaseovereenkomsten zijn niet mede-ondertekend door Valkema-Datema en zij heeft evenmin anderszins schriftelijk aan Valkema haar toestemming voor het aangaan van de overeenkomsten gegeven. Ook Valkema heeft de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk vernietigd, onder meer op de grond dat deze tot stand zijn gekomen onder invloed van (verschoonbare) dwaling zijnerzijds. Valkema en Valkema-Datema hebben Dexia voorts aangesproken tot terugbetaling van de bedragen die Valkema op de voet van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald, met rente. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.

4.6 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van Valkema strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, althans tot verklaring voor recht dat Dexia jegens Valkema is tekortgeschoten en onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde tot schadevergoeding gehouden is, telkens met veroordeling van Dexia tot betaling van de aan het slot van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg genoemde bedragen, met rente. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot betaling van de restschulden, met nevenvorderingen. Valkema-Datema heeft in eerste aanleg bij incidentele conclusie gevorderd zich (aan de zijde van Valkema) in het geding te mogen voegen. De kantonrechter heeft de vorderingen van Valkema en Valkema-Datema afgewezen en de vordering van Dexia deels toegewezen en voor het overige afgewezen. Tegen deze beslissingen komen partijen op in principaal en incidenteel hoger beroep.

4.7 Met grief 1 in het principaal beroep betogen Valkema c.s. dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Valkema-Datema geen belang heeft bij haar vordering om zich in het geding te mogen voegen, zodat die vordering niet toewijsbaar is. In hun toelichting op de grief voeren zij aan dat het belang van Valkema-Datema bij voeging erin is gelegen dat zij zich aan de zijde van Valkema kan verweren tegen de vordering van Dexia tot betaling van de restschulden, mede omdat deze schulden in de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vallen. Valkema-Datema wil daartoe een beroep doen op de omstandigheid dat zij de leaseovereenkomsten door de onder 4.5 genoemde brief heeft vernietigd. Valkema c.s. betogen dat – op grond van het bepaalde in artikel 3:51, derde lid, BW – Valkema-Datema de vernietiging van de overeenkomsten in dit geding aan Dexia kan tegenwerpen, ongeacht het antwoord op de vraag of de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten was verjaard toen Valkema-Datema deze uitoefende. Artikel 3:51, derde lid, BW bepaalt immers dat een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de betrokken rechtshandeling – de leaseovereenkomsten – steunende vordering.

4.8 De grief miskent allereerst dat de vordering van Dexia tot betaling van de restschulden niet tegen Valkema-Datema, maar tegen Valkema is ingesteld. Tegen Valkema-Datema is derhalve geen, aan de leaseovereenkomsten ontleende, vordering ingesteld die zij met een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten wegens het ontbreken van haar toestemming zou kunnen afweren. Valkema-Datema kan niet met een beroep op de vernietigingsgrond de tegen Valkema ingestelde vordering afweren: een beroep in rechte op een vernietigingsgrond ter afwering van een op de betrokken rechtshandeling steunende vordering kan in beginsel alleen worden gedaan door degene tegen wie de vordering is ingesteld, hier Valkema, mits hem dat beroep toekomt. Artikel 3:51, derde lid, BW maakt dit niet anders. Aan de voorwaarde dat Valkema een beroep op de vernietigingsgrond toekomt, is niet voldaan: krachtens artikel 1:89, eerste lid, BW was uitsluitend Valkema-Datema - als niet bij de leaseovereenkomsten partij zijnde echtgenoot - bevoegd de overeenkomst te vernietigen. Uit het voorgaande volgt dat Valkema niet door een beroep in dit geding van Valkema-Datema op de haar toekomende vernietigingsgrond kan worden bevrijd van de restschulden. Valkema-Datema heeft dus geen belang bij de vordering tot voeging, zodat de kantonrechter die vordering terecht heeft afgewezen en de grief tevergeefs is voorgesteld.

4.9 Met grief 2 in het principaal beroep betogen Valkema c.s. dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van Valkema-Datema tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.5 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad. De grief kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.

4.10 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals de leaseovereenkomsten, wegens het ontbreken van die toestemming, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan die echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer Valkema-Datema daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.

4.11 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd - onder meer – dat bedragen die Valkema op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van Valkema en Valkema-Datema die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan Valkema-Datema waren gericht. Deze feiten wettigen de gevolgtrekking dat Valkema-Datema met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, met het bestaan van de overeenkomsten bekend was. Gelet op de data waarop de desbetreffende betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden, was dit in of omstreeks september 2000, dus meer dan drie jaar voordat Valkema-Datema door haar onder 4.5 genoemde brief heeft gepoogd de overeenkomsten te vernietigen.

4.12 In hun toelichting op de grief hebben Valkema c.s. het bovenstaande vrijwel uitsluitend getracht te weerleggen met de stelling dat Valkema in het door Valkema c.s. gevoerde huishouden de financiële zaken verzorgde, waaronder het beheer van de hierboven bedoelde “en/of”-rekening, dat Valkema-Datema daarmee geen bemoeienis had en geen kennis heeft genomen van de betrokken bankafschriften en dat zij dus niet door die afschriften bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Verder heeft Valkema in zijn toelichting op de grief de bedoelde bekendheid van Valkema-Datema getracht te weerleggen met de stelling, dat verschuldigde rente op grond van de leaseovereenkomsten vooruit is betaald en dat Valkema-Datema niet uit een enkel bankafschrift in of omstreeks september 2000 met het bestaan van de overeenkomsten daadwerkelijk bekend is geworden. Dit zou volgens hen meebrengen dat de bevoegdheid van Valkema-Datema tot vernietiging van de leaseovereenkomsten, wegens het ontbreken van haar toestemming, op de datum van de onder 4.5 genoemde brief nog niet was verjaard. Dat Valkema-Datema vanaf de totstandkoming van de leaseovereenkomsten in september 2000 geen kennis heeft genomen van bankafschriften van de gezamenlijke rekening van Valkema en haarzelf waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, is, nu die rekening op beider naam was gesteld en die afschriften mede aan Valkema-Datema waren gericht, evenwel dusdanig weinig geloofwaardig dat Valkema en Valkema-Datema hiermee onvoldoende hebben betwist dat laatstgenoemde door het oudste van de betrokken bankafschriften – en in ieder geval meer dan drie jaar voor de onder 4.5 genoemde brief - met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, ook indien slechts sprake was van een enkel bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn vermeld, die betalingen elk van substantiële omvang zijn geweest (te weten drie maal € 7.419,60) zodat niet aannemelijk is dat deze aan de aandacht van Valkema-Datema zijn ontsnapt.

4.13 Het bovenstaande wordt niet anders door de stelling van Valkema c.s. dat Valkema in hun huishouden de financiële zaken verzorgde en dat Valkema-Datema daarmee geen bemoeienis had omdat deze stelling, ook indien juist, onverlet laat dat het bankafschrift waarop betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten is vermeld, mede aan Valkema-Datema was gericht en dat weinig geloofwaardig is dat zij hiervan geen kennis heeft genomen. Het had daarom, ter onderbouwing van hun betwisting van de gestelde bekendheid, op de weg van Valkema en Valkema-Datema gelegen concrete nadere omstandigheden aan te wijzen waaruit kan volgen dat laatstgenoemde, in weerwil van het voorgaande, niet met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dit hebben Valkema c.s nagelaten, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat Valkema-Datema daarmee toen al wel bekend was en, dus, dat haar bevoegdheid tot vernietiging was verjaard toen zij deze bedoelde uit te oefenen door de onder 4.5 genoemde brief. Voor bewijslevering zoals door Valkema c.s. aangeboden is dan geen plaats meer.

4.14 Het bovenstaande brengt mee dat het principaal appel vruchteloos is ingesteld.

4.15 Het incidenteel beroep heeft betrekking op dezelfde kwesties als waarover is geoordeeld in arresten van de Hoge Raad en van dit hof die na de aanvang van het huidige geding in hoger beroep zijn uitgesproken. Het hof noemde in het tussenarrest reeds de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Bij het tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken, een en ander zoals in het tussenarrest vermeld. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt.

4.16 Dexia heeft in het incidenteel beroep één grief geformuleerd die zich richt tegen de overwegingen in het vonnis waarvan beroep ter zake van het oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht en het aangaan van de leaseovereenkomsten door Valkema, de aansprakelijkheid van Dexia voor schade van Valkema bestaande uit betaalde rente en aflossing (gezien de financiële positie van Valkema c.s.) en de mate van eigen schuld van Valkema. Op deze gronden vordert Dexia dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en wordt geoordeeld dat Dexia niet gehouden is enige schade van Valkema c.s. te vergoeden, subsidiair dat de door Dexia vergoedbare schade is beperkt tot maximaal van de restschulden.

4.17 Voor zover Dexia haar stelling dat geen oorzakelijk verband (zoals bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht en de schade die Valkema door het aangaan van de leaseovereenkomsten heeft geleden, heeft willen handhaven, stuit die stelling af op hetgeen in de onder 4.15 genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoeft derhalve geen nadere bespreking. Hetzelfde geldt voor zover Dexia heeft willen betogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW haar verplichting tot schadevergoeding in verdergaande mate dient te worden verminderd dan het hof in zijn onder 4.13 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft beslist. Naar volgt uit hetgeen in die arresten over de toepassing van die bepaling is overwogen en beslist, bestaat voor een verderstrekkende vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia geen aanleiding.

4.18 Dexia heeft haar grief in het incidenteel appel mede gebaseerd op de stelling dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het nadeel van Valkema, tot vergoeding waarvan Dexia gehouden is, mede (een deel van) de door Valkema betaalde bedragen aan rente en aflossing betreft. Dexia heeft die stelling echter niet feitelijk onderbouwd of toegelicht en ter zake uitsluitend volstaan met een algemene verwijzing naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en de gerechtshoven te Amsterdam en te Arnhem. Bovendien heeft Dexia nagelaten aan te geven tot welke verandering(en) in de beslissing van de kantonrechter – het hof begrijpt: in reconventie, nu Dexia in conventie niet is veroordeeld tot betaling van enige schadevergoeding aan Valkema – haar zojuist bedoelde stelling zou moeten leiden, respectievelijk welke wijziging in het dictum van het bestreden vonnis zij daarmee nastreeft. De grief ontbeert derhalve in zoverre voldoende toelichting, terwijl evenmin voldoende duidelijk is welke andere beslissing er dan wordt beoogd. Het voorgaande, in samenhang met het onder 4.17 overwogene, brengt mee dat de grief in het incidenteel beroep faalt.

5. Slotsom en kosten

Nu de grieven in het principaal en in het incidenteel appel falen zal het bestreden vonnis, bij gebreke van een grond voor vernietiging, worden bekrachtigd. Valkema c.s. zullen, als de in het principaal beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principaal beroep. Dexia wordt veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep, nu zij daarin in het ongelijk is gesteld.

6. Beslissing

Het hof:

in het principaal en in het incidenteel beroep:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

verwijst Valkema in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 254,-- wegens verschotten en € 1.341,-- aan kosten advocaat;

verwijst Dexia in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Valkema gevallen, op € 670,50 aan kosten advocaat;

verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 december 2010 door de rolraadsheer.