Home

Hoge Raad, 12-02-2010, BK5026, 08/02967

Hoge Raad, 12-02-2010, BK5026, 08/02967

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 februari 2010
Datum publicatie
12 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK5026
Formele relaties
Zaaknummer
08/02967
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 401

Inhoudsindicatie

Familierecht. Wijziging rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ex art. 1:401 lid 4 BW. Reikwijdte van art. 1:401 lid 4 BW ruim opgevat. Maatstaf: voor wijziging of intrekking, als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW, is plaats als verzoeker aannemelijk maakt dat bij de uitspraak, bijvoorbeeld als gevolg van een vergissing van de rechter, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens waardoor de uitspraak van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord (vgl. HR 21 april 2006, NJ 2006, 269). Dat tegen de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, staat niet aan toepassing van art. 1:40 lid 4 BW in de weg (vgl. HR 15 november 1996, NJ 1997, 450).

Uitspraak

12 februari 2010

Eerste Kamer

08/02967

EE/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats], India,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 7 februari 2007 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2007 te wijzigen op de voet van art. 1:401 lid 4 BW, en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 3.000,-- per maand vast te stellen.

De man heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 14 november 2007 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.

Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij beschikking van 10 april 2008 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 december 2009 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 9 februari 2002 gehuwd.

(ii) Bij beschikking van 24 mei 2006 heeft de rechtbank Amsterdam tussen partijen echtscheiding uitgesproken en, onder meer, het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.

(iii) De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 18 januari 2007 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud vastgesteld op ten minste € 3.000,-- per maand (rov. 4.5) en de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand voor de duur van maximaal vijf jaren bepaald op € 1.000,-- per maand. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:

"2. De feiten

(...)

2.4 Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

(...)

Hij is werkzaam in loondienst bij de KLM. Zijn fiscaal loon bedroeg in 2003 € 214.099,--, in 2004 € 231.605,-- en in 2005 € 195.443,--. (...)

4. Beoordeling van het hoger beroep

(...)

4.6 (...) Bij de beoordeling van de draagkracht van de man houdt het hof rekening met de onder de feiten vermelde gegevens. Voorts neemt het hof aan de zijde van de man zijn fiscaal loon over het jaar 2005 in aanmerking, waarbij in verband met de thans geldende Zorgverzekeringswet de vergoeding van de werkgever van de door hem in 2006 verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage wordt bijgeteld. (...)

4.7 Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking (...) te betalen uitkering tot levens-onderhoud van de vrouw van € 1.000,-- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Bij betaling van deze bijdrage wordt de vrouw ten opzichte van de man niet bevoordeeld."

(iv) De echtscheidingsbeschikking is op 8 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

3.2 Het hiervoor onder 1 vermelde wijzigingsverzoek berust op art. 1:401 lid 4 BW. De vrouw heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de beschikking van 18 januari 2007 - hierna ook: de alimentatiebeschikking - van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat het hof dat die beschikking gaf - hierna ook: het alimentatiehof - bij de bepaling van de draagkracht van de man uitsluitend diens fiscaal loon over 2005 in aanmerking heeft genomen en niet mede dat over de jaren 2003 en 2004, terwijl het inkomen over 2005 niet representatief was daar de man in dat jaar onbetaald verlof had opgenomen. Volgens de vrouw moet deze beslissing op een vergissing berusten. Zij betoogde dat het daarbij niet ging om een weging van de feiten, maar om de vraag welk inkomen als uitgangspunt voor de draagkracht van de man is genomen.

De rechtbank heeft de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft die beschikking bekrachtigd. Het overwoog daartoe:

"4.4 Tussen partijen staat onomstreden vast dat de in de beschikking van het hof van 18 januari 2007 vermelde inkomensgegevens van de man over de jaren 2003, 2004 en 2005 van respectievelijk € 214.099,--, € 231.605,-- en € 195.443,-- juist zijn. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat in die beschikking is uitgegaan van onvolledige of onjuiste gegevens en evenmin van een vergissing doordat uitsluitend het inkomen over 2005 in aanmerking is genomen en niet (mede) het inkomen over 2003 en 2004, omdat een vergissing in dit verband alleen betrekking kan hebben op het niet vermelden van relevante gegevens of het ontbreken daarvan dan wel op de juistheid of onvolledigheid van de gegevens zelf. In het onderhavige geval doen deze situaties zich niet voor. Voor zover de vergissing het ten onrechte niet betrekken van de inkomensgegevens van de man over 2003 en 2004 betreft, kan hiertegen alleen het rechtsmiddel van beroep in cassatie worden aangewend. Dit laatste heeft evenzeer te gelden voor de stelling van de vrouw dat een motivering voor de keuze van uitsluitend het inkomen over 2005, zonder acht te slaan op het hogere inkomen over de jaren 2003, 2004 en 2006 ontbreekt."

3.3 Het middel klaagt in onderdeel I dat 's hofs oordeel in rov. 4.4 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de reikwijdte van art. 1:401 lid 4 BW. Het onderdeel behelst in de eerste plaats de klacht dat het hof met zijn overweging dat, waar het alimentatiehof in de alimentatiebeschikking de inkomensgegevens over de jaren 2003-2005 heeft vermeld en die bedragen ook juist zijn, niet kan worden gezegd dat in de alimentatiebeschikking is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en evenmin van een vergissing sprake is geweest op de grond dat een vergissing in dit verband alleen betrekking kan hebben op het niet vermelden van relevante gegevens of het ontbreken daarvan dan wel op de juistheid of onvolledigheid van de gegevens zelf. Betoogd wordt dat voldoende is dat de rechter bij het vaststellen van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Voorts bestrijdt het onderdeel de juistheid van het oordeel van het hof dat, voor zover de vergissing het "ten onrechte niet betrekken" van de inkomensgegevens van de man over 2003 en 2004 betreft, daartegen alleen het rechtsmiddel van beroep in cassatie kan worden aangewend. Indien het hof die inkomensgegevens "ten onrechte" - dat is volgens de klacht: met miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW - niet heeft betrokken bij de vaststelling van de draagkracht van de man betekent dit immers dat het hof dus is uitgegaan van onjuiste/onvolledige gegevens.

3.4 Voor zover voor deze zaak van belang, geldt met betrekking tot de werkingssfeer van art. 1:401 lid 4 het volgende.

Voor wijziging van een rechterlijke uitspraak op de in deze bepaling genoemde grond is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en dat deze als gevolg daarvan van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord (HR 21 april 2006, nr. R05/080, LJN AU9734, NJ 2006, 269). Daaronder moet mede worden begrepen het geval dat dit laatste is veroorzaakt door een vergissing van de rechter. De omstandigheid dat tegen de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, staat aan toepassing van dit voorschrift niet in de weg. (Vgl. HR 15 november 1996, nr. 8785, LJN ZC2201, NJ 1997, 450 en HR 28 mei 2004, nr. R03/104, LJN AO4015, NJ 2004, 475).

Uit het vorenoverwogene en, meer in detail, uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 tot en met 2.19 is vermeld, vloeit voort dat de reikwijdte van art. 1:401 lid 4 in de rechtspraak ruim wordt opgevat.

Daaronder valt ook een geval als het onderhavige waarin het hof weliswaar eerst de juiste feitelijke gegevens omtrent de uiteenlopende fiscale inkomens van de man over drie jaren in zijn beschikking heeft vermeld, doch vervolgens zijn oordeel, naar onmiskenbaar uit de beschikking blijkt, zonder enige redengeving slechts op een van deze jaarinkomens heeft gebaseerd, en aldus klaarblijkelijk toch van onvolledige feitelijke gegevens is uitgegaan. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dus gegrond.

3.5 De bestreden beschikking kan dus niet in stand blijven. Onderdeel II behoeft geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 10 april 2008;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 februari 2010.