Home

Hoge Raad, 05-07-2011, BP6144, 09/04903 B

Hoge Raad, 05-07-2011, BP6144, 09/04903 B

Inhoudsindicatie

Beklag, beslag. Casus: niet natuurlijke dood verpleegd persoon. OM vordert medisch zorgdossier van (nog) niet verdachte(n). 1. Artt. 105, 96a.3 en 218 Sv. Bevel tot uitlevering. Verschoningsgerechtigde. 2. Maatstaf. 3. Nemo tenetur-beginsel. Ad 1. Noch de tekst van de wet noch de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis biedt steun aan de opvatting dat een bevel tot uitlevering a.b.i. art. 105 Sv niet mag worden gegeven aan een verschoningsgerechtigde t.z.v. voorwerpen die gegevens inhouden waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd. Volgens de bewoordingen van de wet kan ook aan personen met een bevoegdheid tot verschoning a.b.i. art. 218 Sv een bevel tot uitlevering worden gegeven zoals bedoeld in art. 105 Sv, maar zijn deze personen niet verplicht aan een dergelijk bevel te voldoen vzv. de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn. Het in deze bepalingen neergelegde systeem van wet biedt de verschoningsgerechtigde dus in geval van een bevel tot uitlevering de mogelijkheid een selectie te maken van de stukken ten aanzien waarvan hij van oordeel is dat zij onder zijn verschoningsrecht vallen en stukken waarvoor dat niet geldt. Ad. 2. HR herhaalt de relevante overwegingen uit o.m. LJN BC1370 m.b.t. het verschoningsrecht, de relevante overwegingen uit LJN BG5979 m.b.t “zeer uitzonderlijke omstandigheden” en de relevante overwegingen uit HR LJN BD7817 m.b.t. de betekenis van de toestemming van de direct betrokkene om wiens persoonlijke levenssfeer het gaat voor het verstrekken van gegevens. Voorts moet een en ander in onderhavig geval mede worden bezien tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek. De Rb heeft toepassing gegeven aan genoemd toetsingskader, en haar oordeel komt erop neer dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven de met het verschoningsrecht gemoeide belangen. Gelet daarop komt geen zelfstandige betekenis toe aan het ontbreken van het woord “zeer” in de door de Rb gebezigde uitdrukking “uitzonderlijke omstandigheden”. Voorts geeft het oordeel van de Rb dat in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Daaraan doet, gelet op doel en strekking van genoemde rechtspraak, niet af dat kla(a)g(st)er in deze zaak (nog) niet als verdachte kan worden aangemerkt. Conclusie AG: anders.

Uitspraak

5 juli 2011

Strafkamer

nr. 09/04903 B

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 5 november 2009, nummer RK 09/377, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. De bestreden beschikking

De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Voorgeschiedenis

Op 2 september 2008 is [betrokkene 1], geboren op 20 juni 1932, overleden. Hij wordt door een verzorgende op zijn kamer in Verpleeghuis "[A]" te Maastricht - welk verpleeghuis onder de Stichting ressorteert - aangetroffen, naast zijn bed hangend in een zogenoemde fixeerband. De dienstdoende verpleeghuisarts, [betrokkene 2], constateert de dood van [betrokkene 1] en stelt de gemeentelijk lijkschouwer daarvan in kennis.

Op 2 september 2008 wordt door de forensisch geneeskundige M.W.G. Govaerts, lijkschouwer van de gemeente Maastricht, de niet-natuurlijke dood geconstateerd. Govaerts concludeert dat [betrokkene 1] waarschijnlijk als gevolg van zuurstofgebrek is overleden en adviseert dat, ter bepaling van de doodsoorzaak, gerechtelijke sectie zal worden verricht.

In opdracht van de officier van justitie wordt op 3 september 2008 door de arts dr. R. Visser, als patholoog en forensisch patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, sectie verricht op het stoffelijk overschot van [betrokkene 1]. Hij concludeert - kort gezegd dat het overlijden van [betrokkene 1], in samenhang met het aantreffen van [betrokkene 1], hangend langs de zijde van zijn bed met om zijn middel een fixeerband, zou kunnen passen bij (doch niet bewijzend is voor) positionele asfyxie, waarbij de ademhaling door positie en houding van het lichaam en lichaamsgewicht fataal belemmerd wordt.

Naar aanleiding van het overlijden van [betrokkene 1] stelt de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek in. In dat kader vindt er inzage door politie/justitie in het medisch en zorgdossier van [betrokkene 1] plaats.

Op 19 juni 2009 vordert de officier van justitie van de rechter-commissaris de afgifte van een bevel aan de Stichting tot uitlevering van het complete medisch en zorgdossier van [betrokkene 1]. Op 25 juni 2009 beslist de rechter-commissaris, met redenen omkleed, afwijzend op deze vordering. Tegen deze beslissing stelt de officier van justitie hoger beroep in.

Een eerdere daartoe strekkende vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris op 28 mei 2009 afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing.

De Stichting, die het beheer heeft over de onder haar berustende medische en zorgdossiers van - onder anderen - de bewoners van Verpleeghuis "[A]", weigert bij brief van 9 juli 2009 te voldoen aan het verzoek van de politie om afgifte van het volledige medisch en het zorgdossier van [betrokkene 1], met (onder meer) een beroep op de geheimhoudingsplicht van haar artsen.

Naar aanleiding van de dood van [betrokkene 1] heeft de inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een onderzoek ingesteld en in juli 2009 een rapport uitgebracht. Dit rapport is aan de officier van justitie ter hand gesteld.

Op 16 juli 2009 gelast de rechtbank dat het complete medisch en zorgdossier van [betrokkene 1] binnen vijf dagen aan de rechter-commissaris zal worden uitgeleverd. De rechtbank acht daartoe onder meer redengevend dat de officier van justitie in het kader van het onderzoek naar de dood van [betrokkene 1] een cruciaal belang heeft bij inzage van de desbetreffende dossiers.

De Stichting heeft voormelde stukken tijdig, zij het onder protest, aan de rechter-commissaris uitgeleverd en deze worden in een verzegelde omslag bewaard. Dat laatste geldt ook voor het IGZ-rapport.

Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift richt zich tegen:

- de uitlevering en de daarop gevolgde inbeslagneming van het medisch en het zorgdossier van [betrokkene 1] en

- de uitlevering en de daarop volgende inbeslagneming van het rapport van de IGZ.

De standpunten

De Stichting acht voormelde uitleveringen onrechtmatig en stelt daartoe ten principale dat:

- zij op de voet van het bepaalde in artikel 96a, derde lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering niet verplicht is te voldoen aan een bevel tot uitlevering;

- zij voor de bij haar werkzame artsen en verzorgenden het beheer over het medisch en het zorgdossier heeft en dat haar daarmee een afgeleid verschoningsrecht toekomt;

- zich in het voorliggende geval geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het bedoelde verschoningsrecht zou mogen worden doorbroken;

- de door de rechtbank in haar beschikking van 16 juli 2009 genoemde gronden onvoldoende dan wel ontoereikend zijn om tot een ander oordeel te kunnen komen.

De Stichting neemt het standpunt in dat de informatie die de beide dossiers bevatten niet voor het bewijs mag worden gebezigd, omdat de Stichting vorenbedoeld afgeleid verschoningsrecht toekomt.

Voorts wordt namens de Stichting gesteld dat de officier van justitie sinds de gehouden doorzoekingen reeds over de relevante stukken uit bedoelde dossiers beschikt.

De officier van justitie is van mening dat teruggave aan de Stichting van de in beslag genomen stukken indruist tegen het onderzoeksbelang in de strafzaak. Hij voert daartoe aan dat het belang van het strafrechtelijk onderzoek eist dat het daaraan ten grondslag liggende dossier wordt gecompleteerd met gegevens die zijn opgenomen in het medisch en het zorgdossier van [betrokkene 1].

Bevoegdheid

De rechtbank is bevoegd van het onderhavige klaagschrift kennis te nemen, nu de gewraakte inbeslagnemingen binnen haar arrondissement hebben plaatsgevonden.

Ontvankelijkheid

Het klaagschrift is ingediend binnen de bij artikel 552a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn. Het klaagschrift is derhalve ontvankelijk.

De verdere beoordeling

Met de Stichting is de rechtbank van oordeel dat de Stichting, als bestuurster van verpleeghuis "[A]" en als zodanig houdster van de medische en zorgdossiers van haar bewoners, een afgeleid verschoningsrecht toekomt.

Daarmee rijst de vraag of de in deze dossiers opgenomen informatie valt onder het (afgeleide) verschoningsrecht. Deze vraag moet in beginsel bevestigend worden beantwoord, met dien verstande dat er zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is van een zodanig uitzonderlijke situatie in het onderhavige geval sprake. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op het volgende:

- In het voorliggende geval is het strafrechtelijk onderzoek gericht op een mogelijk gepleegd zeer ernstig strafbaar feit, te weten het misdrijf dood door schuld.

- Op grond van de voor de officier van justitie reeds beschikbare stukken is er sprake van een redelijk vermoeden van schuld, zonder een concrete verdenking jegens enige verdachte.

- Personeel van de Stichting is onderwerp van dit onderzoek.

- Het is van cruciaal belang dat alle feiten en omstandigheden kunnen worden belicht die tot de dood van [betrokkene 1] hebben geleid. Dit belang treft niet alleen de nabestaanden van [betrokkene 1], maar ook de maatschappij.

- In geval van een serieus vermoeden van verwijtbaar minder zorgvuldig of onzorgvuldig medisch of verzorgend handelen met voor de patiënt fatale gevolgen moet deze erop kunnen rekenen dat daarnaar een objectief en zo volledig mogelijk onderzoek wordt ingesteld.

- Een gedegen vooronderzoek ten behoeve van een betrouwbare en volledige waarheidsvinding dient voorop te staan. Dit geldt ook, als dit onverhoopt met zich mocht brengen dat stukken worden overgelegd die meer informatie bevatten, bijvoorbeeld informatie van meer persoonlijke aard, dan achteraf gezien strikt noodzakelijk was voor de beoordeling van de zaak. Deze mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de overledene weegt niet op tegen het belang van een zorgvuldig onderzoek.

- Niet gebleken is dat de gevraagde gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen.

Vaststaat dat de Stichting de politie inzage heeft verleend in het medisch en zorgdossier van [betrokkene 1] en dat in dat kader de forensisch geneeskundige Govaerts, en ook de opsporingsambtenaren tijdens de doorzoekingen en de daaropvolgende inbeslagnames, een selectie hebben gemaakt van hetgeen hun in het medische en het zorgdossier van [betrokkene 1] op dat moment relevant voorkwam. De rechtbank kan evenwel niet uitsluiten dat deze dossiers nog belangrijke gegevens bevatten, waarover de officier van justitie thans niet beschikt.

Dat de officier van justitie op een andere, minder bezwarende wijze over die gegevens zou kunnen beschikken, is, zoals hiervoor reeds is aangegeven, niet gebleken. De rechtbank doelt daarmee op het feit dat de Stichting, naar vast staat, negatief heeft gereageerd op het verzoek van de politie om vrijwillig het medisch en het zorgdossier van [betrokkene 1] af te geven.Van schending van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel is dan ook geen sprake.

De vraag of de inhoud van de beide dossiers, voor zover thans in het bezit van de officier van justitie, al dan niet voor het bewijs mag worden gebezigd, kan in deze procedure niet ter discussie staan, maar zal tijdens het onderzoek in de hoofdzaak moeten worden beantwoord.

De beoordeling van de bruikbaarheid en de waarde van bewijsmiddelen komt immers aan de feitenrechter toe en kan daarom niet in deze bezwaarschriftprocedure plaatsvinden.

Namens de Stichting wordt vervolgens gesteld dat van haar als belanghebbende en verdachte in deze zaak niet mag worden verlangd dat zij meewerkt aan haar eigen veroordeling (nemo teneturbeginsel), nu het IGZ-rapport aan de officier van justitie is uitgeleverd. Daartoe voert de Stichting aan dat zij, conform haar wettelijke verplichting, volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek van de IGZ en deze alle verlangde informatie heeft verstrekt. Het door de IGZ samengestelde rapport is grotendeels gebaseerd op geheimhouderinformatie uit het medisch en het zorgdossier van [betrokkene 1]. De Stichting is gedurende haar medewerking niet gewezen op het feit dat de aldus verkregen onderzoeksresultaten konden worden toegevoegd aan het strafdossier.

Nu de officier van justitie ter zitting heeft meegedeeld dat de Stichting tot op heden niet als verdachte wordt aangemerkt, mist het verweer van de raadsman feitelijke grondslag en zal om die reden worden gepasseerd.

De Stichting heeft nog naar voren gebracht dat de beschikking van de rechtbank van 16 juli 2009 nietig is, omdat zij niet is opgeroepen noch gehoord in raadkamer.

Wat hier ook van zij, gelet op het feit dat de Stichting in het kader van de onderhavige procedure de gelegenheid heeft gehad haar visie kenbaar te maken en zij hiervan ook gebruik heeft gemaakt, heeft de Stichting, naar het oordeel van de rechtbank, te dezen geen belang meer.

Op grond van het hiervoor overwogene acht de rechtbank de inbeslagneming en uitlevering van het medisch en het zorgdossier van [betrokkene 1] respectievelijk van het IGZ-rapport niet onrechtmatig en dit brengt met zich mee dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond."

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het bevel tot uitlevering en de daarop gevolgde inbeslagneming van het medische dossier en het zorgdossier van [betrokkene 1] alsmede van het IGZ-rapport ten onrechte, althans op ontoereikende gronden rechtmatig heeft geoordeeld.

3.2. Het middel berust op de opvatting dat een bevel tot uitlevering als bedoeld in art. 105 Sv niet mag worden gegeven aan een verschoningsgerechtigde ter zake van voorwerpen die gegevens inhouden waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd.

3.3. De wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van het middel van belang zijn luiden als volgt:

- Art. 105 Sv:

"1. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek tevens ambtshalve, bevelen dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie van de rechtbank overbrengen, een en ander binnen de termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. De vordering vermeldt het strafbare feit en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, alsmede de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.

2. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven. In het laatste geval wordt het beteekend.

3. Artikel 96a, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

- Art. 96a, derde lid, Sv:

"3. Op grond van hun bevoegdheid tot verschoning zijn niet verplicht aan het bevel te voldoen:

(...);

b. de personen bedoeld bij artikel 218, voorzover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn."

- Art. 218 Sv:

"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."

3.4. De tekst van de wet noch de daaraan ten grondslag liggende wetsgeschiedenis biedt steun aan de opvatting waarop het middel berust. Volgens de bewoordingen van de wet kan ook aan personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv een bevel tot uitlevering worden gegeven zoals bedoeld in art. 105 Sv, maar zijn deze personen niet verplicht aan een dergelijk bevel te voldoen voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn. Het in deze bepalingen neergelegde systeem van de wet biedt de verschoningsgerechtigde dus in geval van een bevel tot uitlevering de mogelijkheid een selectie te maken van de stukken ten aanzien waarvan hij van oordeel is dat zij onder zijn verschoningsrecht vallen en stukken waarvoor dat niet geldt.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat "uitzonderlijke omstandigheden" en een "uitzonderlijke situatie" een doorbreking van het verschoningsrecht kunnen rechtvaardigen, terwijl het volgens de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde regel moet gaan om "zeer uitzonderlijke omstandigheden".

Het derde middel, dat naar de Hoge Raad begrijpt is voorgesteld voor zover het tweede middel zou falen, komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat van zodanige zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake is.

4.2. In de onderhavige zaak gaat het - zo volgt uit de feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen van de Rechtbank - om een geval waarin op grond van de omstandigheden waaronder een bewoner van een verpleeghuis is overleden in samenhang met de bevindingen en conclusies van de gemeentelijk lijkschouwer en de forensisch patholoog, het vermoeden is gerezen dat de overledene het slachtoffer is van het misdrijf dood door schuld. Deze verdenking ligt aan de basis van het door de Officier van Justitie geïnitieerde opsporingsonderzoek in het kader waarvan de uitlevering is bevolen van het medische dossier en het zorgdossier van de overleden patiënt en van een door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van zijn overlijden opgemaakt rapport. In het kader van het onderzoek is de klaagster (nog) niet als verdachte aangemerkt.

4.3.1. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.

4.3.2. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.

Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt hetgeen zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden.

Bij de beantwoording van die vraag zal in een geval als het onderhavige moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken (vgl. o.m. HR 27 mei 2008, LJN BC1370, NJ 2008/407 en HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630).

4.3.3. In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is voorts geoordeeld dat van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn in het geval dat de verdenking zich richt tegen de arts zelf. Meer in het bijzonder zal, indien de arts wordt verdacht van een jegens zijn patiënt gepleegd delict, onder omstandigheden aanleiding kunnen bestaan om het met het verschoningsrecht gemoeide algemene belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden, te relativeren. Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te bemantelen in een tegen de verschonings-gerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat - indien het gaat om verdenking van een jegens een patiënt gepleegd delict - patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die - veelal verplicht - met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn (vgl. HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009/263).

Bij de beantwoording van de vraag of in een zodanig geval de gevraagde gegevens, met inbreuk op het verschoningsrecht, aan de justitiële autoriteiten moeten worden afgegeven, kan van betekenis zijn of de direct betrokkene in verstrekking van die gegevens heeft toegestemd (vgl. HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630). Met een dergelijke afgifte is immers ook het belang van de bescherming van diens persoonlijke levenssfeer gemoeid.

4.3.4. Die regel en de toepassing ervan moeten in een geval als het onderhavige waarin sprake is van het overlijden van een patiënt en de verdenking ter zake van dood door schuld is gerezen in verband met diens medische of verpleegkundige behandeling, mede worden bezien tegen de achtergrond van de uit art. 2 EVRM - waarin het recht op leven is gewaarborgd - voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. EHRM 17 januari 2002, no. 32967/96, Calvelli en Ciglio tegen Italië, EHRC 2002/22 en EHRM 9 april 2009, no. 71463/01, Šilih tegen Slovenië).

4.4. De Rechtbank heeft blijkens haar overwegingen toepassing gegeven aan het hiervoor onder 4.3 uiteengezette toetsings-kader. Haar oordeel komt erop neer dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt prevaleert boven de met het verschoningsrecht gemoeide belangen. Gelet daarop komt geen zelfstandige betekenis toe aan het ontbreken van het woord "zeer" in de door de Rechtbank gebezigde uitdrukking

"uitzonderlijke omstandigheden".

Daarop stuit het tweede middel af.

4.5. Bij het oordeel van de Rechtbank dat van de hiervoor bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake is heeft zij, kort samengevat, de volgende omstandigheden van belang geacht:

a. dat de reeds beschikbare stukken een redelijk vermoeden van schuld opleveren - zonder dat deze verdenking concreet op een bepaalde verdachte betrekking heeft - van het misdrijf dood door schuld, begaan in het kader van de aan [betrokkene 1] verleende zorg;

b. dat de verdenking een ernstig feit betreft dat een gedegen, objectief en zo volledig mogelijk onderzoek eist, zowel in het belang van de nabestaanden van [betrokkene 1] als in het belang van de maatschappij, waarin men er immers op moet kunnen vertrouwen dat in geval van verdenking als de onderhavige, daarnaar een dergelijk onderzoek wordt ingesteld;

c. dat de inbeslaggenomen gegevens van cruciaal belang zijn voor het aan de dag brengen van de waarheid omtrent de gerezen verdenking;

d. dat die gegevens niet op een andere wijze konden worden verkregen.

4.6. Gelet op die vaststellingen geeft het oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 4.3.2 bedoeld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.

Daaraan doet - anders dan in de toelichting op het derde middel wordt aangevoerd - niet af dat de klaagster in deze zaak (nog) niet als verdachte kan worden aangemerkt. Doel en strekking van de hiervoor onder 4.3.3 weergegeven rechtspraak ingeval verdenking tegen een arts zelf is gerezen, brengen mee dat zij ook heeft te gelden in een geval als het onderhavige waarin sprake is van verdenking van een strafbaar feit gepleegd in het verband van medisch of verpleegkundig handelen in een onder de klaagster ressorterend verpleeghuis, ook al zijn de klaagster en/of mogelijke bij dat feit betrokken personen met een - al dan niet afgeleid - verschoningsrecht (nog) niet als verdachte aangemerkt.

4.7. Het derde middel is dus eveneens vruchteloos voorgesteld.

5. Beoordeling van het zesde middel

5.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de inbeslagneming van het IGZ-rapport in strijd is met het nemo-tenetur-beginsel. Daartoe wordt aangevoerd dat de klaagster en haar medewerkers verplicht waren mee te werken aan het door de IGZ ingestelde onderzoek en dat gegevens ontleend aan deze verplichte medewerking niet in het strafdossier terecht mogen komen.

5.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan art. 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in art. 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself" (vgl. HR 19 september 2006, LJN AV1141, NJ 2007/39). Beslissend voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (vgl. HR 21 december 2010, LJN BL0666).

5.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat jegens de klaagster ten tijde van de behandeling van het klaagschrift geen sprake was van een verdenking van een strafbaar feit. Daarin ligt besloten dat op dat moment evenmin aan de orde was of er sprake zou kunnen zijn van gebruik voor het bewijs in een strafzaak jegens de klaagster van de desbetreffende gegevens. Gelet op een en ander getuigt de verwerping van het verweer niet van een onjuiste rechtsopvatting en is die verwerping evenmin onbegrijpelijk.

5.4. Het middel faalt.

6. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2011.