Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, 13/04377
Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, 13/04377
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2014
- Datum publicatie
- 3 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2894
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:618, Contrair
- Zaaknummer
- 13/04377
- Relevante informatie
- Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025], Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 140, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 143, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 339
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht. Toepassing art. 140 en 339 Rv. Verschoonbare termijnoverschrijding? Geval waarin inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en vonnis aan bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan verstrijken appeltermijn. Hoger beroep binnen redelijke termijn.
Uitspraak
3 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/04377
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 216859/HA ZA 04-1387 van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2010;
b. de arresten in de zaak 200.093.036/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2011 (tussenarrest) en 18 juni 2013 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] heeft [eiser] en [betrokkene] gedagvaard en gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van een geldlening.
(ii) Tegen [eiser] is verstek verleend. [betrokkene] heeft verweer gevoerd.
(iii) De rechtbank heeft [eiser] en [betrokkene] hoofdelijk veroordeeld tot betaling.
Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Het tegen [eiser] gewezen vonnis is volgens art. 140 lid 2 Rv een vonnis op tegenspraak, aangezien zijn medegedaagde [betrokkene] in de procedure in eerste aanleg is verschenen. [eiser] kon daarom alleen hoger beroep en geen verzet instellen. De appeltermijn is drie maanden, te rekenen vanaf de dag van het vonnis. (rov. 1)
[eiser] heeft ruim een jaar na de dag van het vonnis hoger beroep ingesteld, zodat hij in beginsel niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep (rov. 2). Aan de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel moet strikt de hand worden gehouden, omdat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan over het tijdstip waarop een beroepstermijn begint en eindigt. Daarvan kan slechts bij hoge uitzondering worden afgeweken, als sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding doordat degene die het hoger beroep instelt, buiten zijn schuld niet op de hoogte was en redelijkerwijs ook niet kon zijn van het tijdstip van aanvang en einde van de appeltermijn. In een dergelijk geval kan onverkorte toepassing van de termijn van hoger beroep onder omstandigheden leiden tot schending van art. 6 EVRM. (rov. 3)
[verweerster] heeft de inleidende dagvaarding laten uitbrengen op het adres waar [eiser] in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven. [eiser] heeft niet gesteld dat [verweerster] ervan op de hoogte was, dan wel diende te vermoeden, dat [eiser] zijn woonplaats niet meer op dat adres had. Dat de inleidende dagvaarding door de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet aan de woonplaats van [eiser] is uitgebracht en [eiser] daardoor mogelijk van die dagvaarding en de daarop gevolgde procedure geen kennis heeft genomen, is een omstandigheid die voor risico van [eiser] dient te blijven. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. Onverkorte toepassing van de appeltermijn leidt er in dit geval niet toe dat [eiser] geen effectieve toegang tot de rechter heeft gehad of dat de procedure anderszins niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. (rov. 4)
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat onverkorte toepassing van de appeltermijn van drie maanden in een geval als het onderhavige een schending oplevert van het door art. 6 EVRM beschermde recht op effectieve toegang tot de rechter.
Als een eiser meer dan één gedaagde heeft gedagvaard en ten minste één van de gedaagden in het geding verschijnt, wordt tegen de niet verschenen gedaagden verstek verleend en wordt voortgeprocedeerd (art. 140 lid 1 Rv). Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 3 Rv). In de dagvaarding moet hierop worden gewezen (art. 111 lid 2, aanhef en onder j, Rv).
Deze regeling strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290).
De gedaagde die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat volgens art. 140 lid 3 Rv een vonnis op tegenspraak is, heeft slechts het rechtsmiddel van hoger beroep. Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 339 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (zoals hier in cassatie uitgangspunt is, zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.
Het vonnis is op 21 maart 2011 aan [eiser] in persoon betekend. Hij heeft op 18 april 2011 het appelexploot doen uitbrengen. De zojuist bedoelde termijn van veertien dagen is dus overschreden. Aangezien evenwel eerst door het onderhavige arrest duidelijk wordt welke weg moet worden gevolgd in een geval als het onderhavige, behoort in dit geval te worden geoordeeld dat het hoger beroep aldus tijdig is ingesteld.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 1 slaagt.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.