Hoge Raad, 17-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1170, 24/00694
Hoge Raad, 17-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1170, 24/00694
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 september 2024
- Datum publicatie
- 17 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1170
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:673
- Zaaknummer
- 24/00694
Inhoudsindicatie
Verstervingszaak Sittard. Beklag ex art. 98.4 jo. art. 552a Sv tegen beschikking Rb over toelaatbaarheid van uitlevering van medisch en verpleegkundig dossier van patiënte i.v.m. verschoningsrecht van klager (arts van patiënte), na tegen klager gerezen verdenking van ernstig strafbaar feit i.v.m. dood van patiënte. Is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van medisch verschoningsrecht rechtvaardigen? HR herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak (o.a. HR:2011:LJN BP6141 en HR:2017:1205) m.b.t. zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin belang dat waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven verschoningsrecht. Gelet hierop en in licht van door Rb vastgestelde f&o getuigt oordeel Rb dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat verschoningsrecht van klager moet wijken voor zwaarwegend maatschappelijk belang dat waarheid aan het licht komt, niet van onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/00694 Bv
Datum 17 september 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 14 februari 2024, nummers RK 23/024490 en RK 23/028248, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 lid 4 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering , ingediend
door
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de klager.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben N. van Schaik en H. Brentjes, beiden advocaat in Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de klager hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat in dit geval zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het verschoningsrecht van de klager moet wijken voor het belang van waarheidsvinding.
De conclusie van de advocaat-generaal houdt over de achtergrond van deze zaak in:
“1.3 De beklagprocedure heeft betrekking op een strafrechtelijk onderzoek dat door het openbaar ministerie is gestart naar aanleiding van het overlijden van een 87-jarige vrouw die was opgenomen in zorgcentrum Lemborgh, onderdeel van het Zuyderland Medisch Centrum, in de media bekend geworden als de “verstervingszaak zorgcentrum Sittard”. De klager was de behandelend arts van de vrouw en is in dat strafrechtelijk onderzoek aangemerkt als verdachte van een opzettelijk gepleegd levensdelict.
2. Het beslag
Op 10 juli 2023 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris aan Zuyderland Medisch Centrum, waarvan zorgcentrum Lemborgh onderdeel is, de uitlevering zal bevelen van een tweetal dossiers, te weten:
- het medisch patiëntendossier van [slachtoffer] over de periode van 1 maart 2023 tot en met 1 juni 2023;
- het volledig verpleegkundig-zorgdossier, waarin onder andere zijn opgenomen de rapportages van het zorgdossier, 24-uurs rapportages, MDO (multi disciplinair overleg)-verslagen, incidenten en maatregelen, medicatielijsten/aftekenlijsten, voedingspatroon en ontlastingspatroon van [slachtoffer] over de periode vanaf 1 maart 2023 tot en met 1 juni 2023.
Bij beschikking van 20 juli 2023 heeft de rechter-commissaris de vordering toegewezen en het bevel tot uitlevering van voormelde dossiers gegeven. Stichting Zuyderland Zorg heeft zich bij monde van haar raadsvrouw verzet tegen de bevolen uitlevering en zich beroepen op een afgeleid verschoningsrecht.
Op 15 september 2023 zijn de voorwerpen waarvan de uitlevering was bevolen door een medewerker van Zuyderland in een afgesloten enveloppe verstrekt aan het kabinet van de rechter-commissaris.
3. Het bezwaar ex art. 98 lid 2 Sv en de beschikking van de rechter-commissaris 3.1 Eveneens op 15 september 2023 heeft mr. De Leon-van den Berg namens de klager ex art. 98 lid 2 Sv bezwaar gemaakt tegen de door de rechter-commissaris gevorderde en bevolen uitlevering en het doorbreken van zijn verschoningsrecht.
De rechter-commissaris heeft in zijn beschikking van 31 oktober 2023 zowel het bezwaar van de klager als van Zuyderland beoordeeld en beide bezwaren ongegrond verklaard.
(...)
4. De beklagprocedure en de beschikking van de rechtbank
Tegen de beschikking van de rechter-commissaris is door de klager op 13 november 2023 een klaagschrift ingediend.”
De rechtbank heeft het beklag van de klager tegen de door de rechter-commissaris op grond van artikel 98 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gegeven beschikking ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich – kort gezegd – op het standpunt:
(...)
- in dit geval zijn er bijzondere omstandigheden, die de doorbreking van het beroepsgeheim c.q. verschoningsrecht rechtvaardigen, zodat de klacht tegen de beslissing van de rechter-commissaris ongegrond moet worden verklaard.
Bij de beantwoording van de vraag of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, waardoor het belang van waarheidsvinding moet prevaleren boven het verbod op een inbreuk op het verschoningsrecht moet acht worden geslagen op:
- de vraag of het gaat om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking;
- de aard en zwaarte van de delicten;
- de aard en omvang van de gegevens;
- de vraag in hoeverre de relevante gegeven op andere wijze kunnen worden verkregen.
De officier van justitie verwijst in dit kader (onder andere) naar HR 9 mei 2006, NJ 2006/622.
De officier van justitie merkt op dat de behandelend arts van [slachtoffer] als verdachte is gehoord. De verdenking is dus (mede) gericht tegen de verschoningsgerechtigde, die bezwaar maakt tegen de inbeslagneming. De verdenking betreft een opzettelijk gepleegd levensdelict. De inbeslagneming heeft weliswaar betrekking op (gevoelige) medische documenten, maar het betreft documenten die alleen de periode van 1 maart 2023 tot en met 1 juni 2023 beslaan, aangezien dat de voor het onderzoek relevante periode betreft. Deze gegevens kunnen niet op andere wijze verkregen worden. De enige andere wijze om inzage te krijgen in medische gegevens is door middel van tussenkomst van de forensisch arts in het schouwverslag, welke mogelijkheid werd benut, maar dat leverde slechts spaarzame informatie op. De conclusie in het definitieve sectierapport betreffende het pathologieonderzoek naar aanleiding van mogelijk niet-natuurlijk overlijden heeft de verdenking (en de noodzaak tot inzage in de medische stukken) eerder versterkt, dan deze doen afnemen. In aanvulling op het toetsingskader van de Hoge Raad brengt de officier van justitie nog naar voren dat uit artikel 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) de positieve verplichting voortvloeit om in geval van een verdenking dat een levensdelict is gepleegd, effectief en onafhankelijk onderzoek te doen naar de oorzaak van het overlijden. Daarnaast mag de toestemming van [slachtoffer] tot verstrekking en inzage van de medische stukken worden verondersteld te zijn gegeven, immers valt niet in te zien waarom zij in dit onderzoek geweigerd zou hebben inzage te geven in de haar betreffende medische documenten.
Beoordeling
(...)
Beroep op het verschoningsrecht
De rechtbank ziet bij de verdere beoordeling van het klaagschrift zich voor de vraag gesteld of de rechter-commissaris, op basis van het aan de wet en aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleend toetsingskader, in samenhang met het hem ter beschikking staande dossier terecht gekomen is tot de beslissing van 31 oktober 2023, dat het bezwaar van de (thans) klager tegen de inbeslagneming van het medische dossier en het verpleegdossier van [slachtoffer] ongegrond is en dat hij zijn verschoningsrecht niet jegens de officier van justitie kan inroepen. Met verwijzing naar de later aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 19 september 2023, leest de rechtbank de beslissing van de rechter-commissaris zo dat deze luidt dat de inbeslagname van het medische dossier en het verpleegdossier van [slachtoffer] is toegestaan.
De klager is van beroep arts-specialist ouderengeneeskunde. Uit hoofde daarvan is hij tot geheimhouding verplicht en komt hem een beroep toe op het verschoningsrecht, zoals dat is geregeld in artikel 218 Sv.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt hetgeen zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt laat zich echter niet in het algemeen beantwoorden.
Bij de beantwoording van die vraag zal in een geval als het onderhavige moeten worden gelet op de aard en de ernst van het strafbare feit ten aanzien waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken (vgl. HR 27 mei 2008, LJN BC1370, NJ 2008/407 en HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630).
In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is voorts geoordeeld dat van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn in het geval dat de verdenking zich richt tegen de arts zelf. Meer in het bijzonder zal, indien de arts wordt verdacht van een jegens zijn patiënt gepleegd delict, onder omstandigheden aanleiding kunnen bestaan om het met het verschoningsrecht gemoeide algemene belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden, te relativeren. Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te bemantelen in een tegen de verschoningsgerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat – indien het gaat om verdenking van een jegens een patiënt gepleegd delict – patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die – veelal verplicht – met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn (vgl. HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009/263).
Bij de beantwoording van de vraag of in een zodanig geval de gevraagde gegevens, met inbreuk op het verschoningsrecht, aan de justitiële autoriteiten moeten worden afgegeven, kan van betekenis zijn of de direct betrokkene in verstrekking van die gegevens heeft toegestemd (vgl. HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008/630). Met een dergelijke afgifte is immers ook het belang van de bescherming van diens persoonlijke levenssfeer gemoeid.
Die regel en de toepassing ervan moeten in een geval als het onderhavige waarin sprake is van het overlijden van een patiënt en de verdenking ter zake van een strafbaar feit is gerezen in verband met diens medische of verpleegkundige behandeling, mede worden bezien tegen de achtergrond van de uit artikel 2 EVRM – waarin het recht op leven is gewaarborgd – voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. EHRM 17 januari 2002, no. 32967/96, Calvelli en Ciglio tegen Italië,
en EHRM 9 april 2009, no. 71463/01, Silih tegen Slovenië).Ter beantwoording van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden dient allereerst te worden vastgesteld of er een redelijk vermoeden van schuld is aan het begaan van een ernstig strafbaar feit. Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of deze verdenking van dien aard is dat er kan worden gesproken van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van waarheidsvinding.
Beide vragen beantwoordt de rechtbank bevestigend en zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken die aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld blijkt dat op donderdag 1 juni 2023, omstreeks 17:20 uur, [slachtoffer], die op dat moment bij Zuyderland was opgenomen, is overleden. De forensisch arts dr. S.L. de Kunder heeft diezelfde dag nog, omstreeks 20:30 uur, een schouw verricht aan het lichaam van de overleden [slachtoffer]. Bij de schouw heeft de forensisch arts samen met de specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 1], het medisch en verpleegkundig zorgdossier van de overledene over de periode vanaf 15 mei 2023 kunnen inzien. De conclusie van de forensisch arts, die mede steunt op de kennelijk in de medische dossiers aangetroffen tegenstrijdigheden in het beeld van eten en drinken door de overledene, was dat men mogelijk nalatig is geweest in het aanbieden van voedsel of drank en in het toedienen van medicatie.
De officier van justitie heeft daarop het lichaam van de overleden [slachtoffer] in beslag genomen, waarna op 3 juni 2023 een gerechtelijke sectie daarop is verricht. De voorlopige conclusie van de sectie was dat er geen ziekelijke afwijkingen zijn geconstateerd, die de dood zouden kunnen verklaren. Verder staat vast dat op 31 mei 2023 bij het Openbaar Ministerie een melding binnen is gekomen van een vertrouwensarts van Veilig Thuis, waarin in verband met de verpleging en verzorging van [slachtoffer] het vermoeden is geuit van ouderenmishandeling (door het onthouden van vocht en voeding).
Uit de beschikbare documenten komt verder naar voren dat [slachtoffer], 87 jaren oud, (waarschijnlijk) dementerend was, in de laatste fase van haar leven was en dat zij wisselend verklaarde over haar doodswens. Zij was niet terminaal en kwam niet in aanmerking voor euthanasie. Duidelijk is ook dat de familie van de overleden [slachtoffer], en in de eerste plaats haar dochter, betrokken is geweest bij en geïnformeerd is over de behandeling en de verpleging op de verpleegafdeling van Zuyderland. Op welke wijze blijkt uit het medisch en verpleegkundig dossier.
Als hoofdbehandelaar en direct betrokkene van [slachtoffer] is de klager als verdachte door de politie gehoord. In het aan de rechtbank ter beschikking gestelde dossier is geen proces-verbaal van dat verhoor opgenomen.
In het dossier is een verklaring van [betrokkene 2] gevoegd, die op 10 oktober 2023 als getuige door de politie is gehoord. [betrokkene 2] is een inmiddels op staande voet ontslagen medewerker van Zuyderland, die daadwerkelijk bij de verpleging en verzorging van [slachtoffer] was betrokken. Uit die verklaring van [betrokkene 2] komt naar voren dat hij vraagtekens plaatst bij de wens van [slachtoffer] om niet meer te leven en verder verklaart hij over een meerdere keren bijgesteld plan om vocht en voeding aan [slachtoffer] te onthouden. Ook heeft de getuige het erover dat, in zijn eigen woorden, er qua tijden aanpassingen zijn gedaan aan het medisch dossier.
Tot slot beschikt de rechtbank over het definitieve sectierapport van 21 november 2023 betreffende het pathologieonderzoek naar aanleiding van het mogelijk niet-natuurlijk overlijden van [slachtoffer]. De senior-forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] goed kan worden verklaard door een biochemische verstoring van het lichaam (ketoacidose) door ondervoeding of uithongering. Volgens dat rapport is van een andere oorzaak voor het ontstaan van de vastgestelde ketoacidose of een andere oorzaak van overlijden niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen hiervoor is overwogen kan worden geconcludeerd dat jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld bestaat aan het begaan van een zeer ernstig strafbaar feit, nu hij betrokken was bij en verantwoordelijk was voor de bepaling van de behandeling van [slachtoffer]. De rechtbank tekent daarbij aan dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is, ook als het gaat om de beoordeling van de verdenking jegens klager, nu het dossier immers nog niet compleet is. De vraag is dan of het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt in dit geval zo veel gewicht in de schaal legt dat het gewicht van het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht van de klager daar niet tegen opweegt.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het belang van waarheidsvinding een zodanig zeer zwaarwegend maatschappelijk belang is, dat daarvoor het verschoningsrecht van de klager moet wijken. Het strafrechtelijk onderzoek is erop gericht zoveel mogelijk feiten en omstandigheden, die hebben geleid tot het overlijden van [slachtoffer] te achterhalen. Zoals gezegd, bij de definitieve sectie op haar lichaam is geconcludeerd dat haar overlijden goed kan worden verklaard door ondervoeding of uithongering. De vraag is dan hoe het – ondanks dat onvoldoende vaststaat dat zij een duidelijke en ondubbelzinnige doodswens had, dat euthanasie niet aan de orde was, dat zij niet terminaal was en dat zij in een verplegende, medische omgeving verbleef – zover heeft kunnen komen. De bevindingen van de forensisch-patholoog staan overigens niet op zichzelf en vinden steun in een melding van een vertrouwensarts van Veilig Thuis van 31 mei 2023, over de zeer ernstige zorgen over de behandeling van [slachtoffer]. De getuige [betrokkene 2] lijkt evenmin overtuigd van een natuurlijke dood, gelet op de inhoud van de tegenover ambtenaren van de politie afgelegde verklaring.
Anders dan de klager stelt, gaat het hier dus niet om een ‘fishing expedition’ van de officier van justitie, maar om voldoende concrete aanwijzingen voor de verdenking van schuld aan het begaan van een ernstig strafbaar feit. Het verschoningsrecht dient niet ertoe (eigen) strafbare feiten of misstanden te maskeren. Het medisch en verpleegkundig dossier kan een wezenlijke bijdrage leveren aan de waarheidsvinding. Dit belang van onderzoek naar mogelijke strafbare feiten bij de behandeling en verpleging in de laatste fase van het leven van [slachtoffer] betreft een zwaarwegend maatschappelijk belang dat in het gedrang komt als dat andere, eveneens zwaarwegende belang, namelijk het belang bij geheimhouding van het medische en het verpleegkundig zorgdossier, prevaleert.
Naar het oordeel van de rechtbank moet in verband met de vraag of het belang van waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht, ook worden stilgestaan bij de vraag of de met behulp van de doorbreking van het verschoningsrecht te verkrijgen gegevens niet op andere of minder bezwarende wijze kunnen worden verkregen. In deze strafzaak gaat het er (ook) om dat de officier van justitie, gegeven de verdenking zoals deze er nu ligt, zich een zo objectief en zo volledig mogelijk beeld kan vormen over de afspraken die door de behandelaars met [slachtoffer] in de laatste fase van haar leven met haar en/of met haar naasten zijn gemaakt, of die afspraken overeenkomstig de daarvoor geldende protocollen zijn vastgelegd en zo ja, hoe en op welke wijze die afspraken werden toegepast en getoetst door de artsen en het verzorgend personeel werkzaam bij Zuyderland. Ook is van belang of een afgesproken beleid voldoet aan de richtlijnen en professionele standaarden die in dergelijke gevallen gelden en of een afgesproken beleid getoetst is en als dat heeft geleid tot aanpassingen van het beleid, of aan die aanpassingen gevolg gegeven is en die aanpassingen niet door acties onmogelijk geworden zijn. Andere mogelijkheden die vragen beantwoord te krijgen zonder of met een minder vergaande schending van het verschoningsrecht zijn de rechtbank niet gebleken. Van de zijde van de klager is aangegeven dat het horen van getuigen een minder ingrijpende mogelijkheid is. Die mogelijkheid weegt echter niet op tegen het integraal onderzoek van de meergenoemde documenten en biedt ook niet hetzelfde inzicht. Ook de periode waarover de documenten gevorderd zijn acht de rechtbank juist, omdat een beperking tot een periode van 15 mei tot en met 1 juni onvoldoende geacht wordt om een juist inzicht te krijgen.
Na afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen komt de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De rechtbank kan zich daarom verenigen met de beslissing van de rechter-commissaris. Na de in het geding zijnde beschikking van de rechter-commissaris zijn nog documenten aan het dossier toegevoegd, waarvan de inhoud niet noopt tot het nemen van een andersluidende beslissing.
In zoverre wordt geklaagd over de beslissing van de rechter-commissaris van 31 oktober 2023 dat ondanks de bezwaren tegen het toestaan van de inbeslagname van het medisch patiëntendossier en het volledig verpleegkundig zorgdossier op grond van het verschoningsrecht van de klager, moet het bezwaarschrift op grond van de voorgaande overwegingen ongegrond worden verklaard.”
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De vraag of zich zo uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat het belang van de patiënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de arts geheimhoudt wat zij hem hebben toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt, laat zich niet in het algemeen beantwoorden. Voor het oordeel dat van zeer uitzonderlijke omstandigheden – en dus van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht – sprake is, gelden zware motiveringseisen.
Daarbij komt in een geval als dit betekenis toe aan de aard en de ernst van het strafbaar feit waarvan het vermoeden bestaat dat het is begaan, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend, de mate waarin de betrokken belangen van de patiënt worden geschaad als het verschoningsrecht wordt doorbroken en de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden verkregen.
(Vgl. HR 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2386, HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6141 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205.)
In eerdere rechtspraak van de Hoge Raad is verder geoordeeld dat van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden ook sprake kan zijn als de verdenking zich richt tegen de arts zelf. Meer in het bijzonder kan, als de arts wordt verdacht van een ten aanzien van zijn patiënt gepleegd delict, onder omstandigheden aanleiding bestaan om het met het verschoningsrecht gemoeide algemene belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden, te relativeren. Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te verhullen in een tegen de verschoningsgerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat – als het gaat om verdenking van een ten aanzien van een patiënt gepleegd delict – patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die – vaak verplicht – met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn.
Bij de beantwoording van de vraag of in zo’n geval de gevraagde gegevens, met inbreuk op het verschoningsrecht, aan de justitiële autoriteiten moeten worden afgegeven, kan van betekenis zijn of de direct betrokkene in verstrekking van die gegevens heeft toegestemd. Met zo’n afgifte is immers ook het belang van de bescherming van zijn of haar persoonlijke levenssfeer gemoeid. (Vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6141.)
In een geval als dit, waarin sprake is van het overlijden van een patiënt en de verdenking van een zeer ernstig strafbaar feit is gerezen in verband met zijn of haar medische of verpleegkundige behandeling, moet de afweging van de in aanmerking komende factoren worden gemaakt tegen de achtergrond van de uit artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voortvloeiende verplichting van de Staat tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6141).
Als moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren, mag die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het betreffende feit (vgl. HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070).
De rechtbank heeft het volgende vastgesteld. [slachtoffer] was 87 jaar, (waarschijnlijk) dementerend en in de laatste fase van haar leven. Zij verklaarde wisselend over haar doodswens, was niet terminaal ziek, kwam niet in aanmerking voor euthanasie en verbleef in een verplegende, medische omgeving. Een vertrouwensarts van Veilig Thuis heeft bij het openbaar ministerie het vermoeden gemeld dat bij de verpleging en verzorging van [slachtoffer] sprake was van ouderenmishandeling door het onthouden van vocht en voeding. Nadat [slachtoffer] op 1 juni 2023 was overleden, is op diezelfde dag door een forensisch arts een schouw verricht aan haar lichaam. De forensisch arts heeft, kennelijk mede op grond van in de medische dossiers aangetroffen tegenstrijdigheden in het beeld van eten en drinken van [slachtoffer], geconcludeerd dat men mogelijk nalatig is geweest in het aanbieden van voedsel of drank en in het toedienen van medicatie. De voorlopige conclusie van een vervolgens op 3 juni 2023 verrichte gerechtelijke sectie was dat er geen ziekelijke afwijkingen zijn geconstateerd die de dood van [slachtoffer] zouden kunnen verklaren. Een verzorgende, [betrokkene 2], heeft bij de politie verklaard over een meerdere keren bijgesteld plan om vocht en voeding aan [slachtoffer] te onthouden, over een mogelijk niet-natuurlijke dood en over aanpassingen die zouden zijn gedaan aan het medische dossier. In het definitieve sectierapport is geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] goed kan worden verklaard door ondervoeding of uithongering. De klager was als arts-specialist ouderengeneeskunde betrokken bij en verantwoordelijk voor de bepaling van de behandeling van [slachtoffer].
De rechtbank heeft onderzocht of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld onder 2.4. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank van belang geacht dat (i) op grond van de onder 2.5.1 genoemde onderzoeksbevindingen een verdenking is gerezen van een zeer ernstig strafbaar feit dat heeft geleid tot de dood van een patiënt van de klager en ten aanzien van de klager een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan aan het begaan van dit strafbare feit, en (ii) het medisch dossier en het verpleegkundig dossier een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan de waarheidsvinding. De rechtbank heeft op grond hiervan overwogen dat in dit geval het belang van waarheidsvinding een zo zwaarwegend maatschappelijk belang is, dat daarvoor het verschoningsrecht van de klager moet wijken. Daarbij heeft de rechtbank verder in haar oordeel betrokken dat (iii) de te verkrijgen gegevens uit het medisch en het verpleegkundig dossier niet op een andere, minder bezwarende en even volledige wijze – zoals door het horen van getuigen – kunnen worden verkregen en (iv) de periode waarover de documenten zijn gevorderd is beperkt tot de voor het onderzoek relevante periode.
Gelet hierop en in het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld, getuigt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel faalt.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2024.