Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2008, BC2317, 00319/07

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2008, BC2317, 00319/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 februari 2008
Datum publicatie
20 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC2317
Formele relaties
Zaaknummer
00319/07

Inhoudsindicatie

359.2 Sv en opzet. Hetgeen door de rm ttz. is aangevoerd m.b.t. het opzet van verdachte kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken maar heeft in strijd met art. 359.2 Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, terwijl zulke redenen evenmin besloten liggen in de weergegeven bewijsvoering. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359.8 Sv nietigheid van het arrest m.b.t. de feiten 4 en 5 tot gevolg. CAG: ambtshalve ook de feiten 1 en 2.

Conclusie

Nr. 00319/07

Mr. Vellinga

Zitting: 27 november 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 23 mei 2006 wegens 1, 2, 4 en 5 telkens: om een feit als bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet te bevorderen, een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen alsmede stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 209 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.

2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00319/07 en 00388/07. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. R. Zwiers, advocaat te Almere, één middel van cassatie voorgesteld.

4. Het middel houdt in dat het Hof heeft verzuimd de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte ter zake van het bewijs van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde te motiveren.

5. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 4 en 5 bewezenverklaard dat:

"4.

hij in de periode van 18 oktober 2001 tot en met 29 oktober 2001 in de gemeente(n) Almere en/of Amsterdam, om een feit, bedoeld in het derde (lees: vierde; WHV) lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I te bevorderen,

- een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en

- stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit

(immers) hebbende verdachte

- handelshoeveelheden, te weten ongeveer 100 kilogram inositol, ongeveer 150 kilogram lidocaïne en ongeveer 150 kilogram procaïne, zijnde inositol, lidocaïne en procaïne versnijdingsmiddelen voor cocaïne, geleverd, verstrekt en verkocht aan ene "[getuige 3]";

5.

hij in de periode van 12 december 2001 tot en met 21 december 2001 in de gemeente(n) Almere en/of Landsmeer, om een feit, bedoeld in het derde (lees: vierde; WHV) lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I te bevorderen,

- een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en

- stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit

(immers) hebbende verdachte

- handelshoeveelheden, te weten ongeveer 150 kilogram inositol, ongeveer 250 kilogram lidocaïne en ongeveer 100 kilogram procaïne, zijnde inositol, lidocaïne en procaïne versnijdingsmiddelen voor cocaïne, geleverd, verstrekt en verkocht aan ene "[getuige 3]";

6. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 9 mei 2006, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:

Ik verkoop voedingssupplementen voor mijn werk bij [bedrijf A]. Ik heb de stoffen gekocht bij [getuige 1] in [woonplaats]. Ik haalde de stoffen daar op in mijn eigen auto of in een gehuurd busje en bracht ze naar de afnemers.

Ik heb in de periode van 12 november 2001 tot en met 15 november 2001 ongeveer 100 kilo bruine cafeïne en in de periode van 23 april 2002 tot en met 25 april 2002 ongeveer 50 kilo bruine cafeïne in de gemeente Almere verkocht en afgeleverd aan [betrokkene 1].

Ik heb in de periode van 18 oktober 2001 tot en met 29 oktober 2001 in de gemeente Amsterdam ongeveer 100 kilo inositol, 150 kilo lidocaïne en 150 kilo procaïne verkocht en afgeleverd aan [getuige 3].

Ik heb in de periode van 12 december 2001 tot en met 21 december 2001 in de gemeente Landsmeer ongeveer 150 kilo inositol, 250 kilo lidocaïne en 100 kilo procaïne verkocht en afgeleverd aan [getuige 3].

Bij [bedrijf A] wisten wij dat voedingssupplementen gebruikt kunnen worden als versnijdingsmiddel.

2. een proces-verbaal, genummerd 020505.4306.1842 (als bijlage blz. 107 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr 2002040946) opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], respectievelijk brigadier en hoofdagent van de Regiopolitie Flevoland en door hen gesloten en getekend op 5 mei 2002, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op die datum tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1]:

Ik ken iemand die [verdachte] heet maar ik ken zijn achternaam niet. U vertelt mij dat [achternaam verdachte] zijn achternaam is. [Verdachte] werkt bij een handelsfirma. [Verdachte] heeft een keer telefonisch contact met mij gezocht. In dit gesprek gaf hij mij aan dat hij o.a. cafeïne zocht. Dit is ongeveer een maand of vijf à zes geleden. Naar aanleiding van dit telefonisch onderhoud heb ik tegen [verdachte] gezegd dat hij maar een keer bij [bedrijf B] moest langskomen om hierover te praten. Ik heb inositol en lidocaïne aan [verdachte] verkocht. Ik heb deze goederen in totaal twee keer aan [verdachte] geleverd. Ik heb dit aan [verdachte] in de originele vaatjes afgegeven. [Verdachte] heeft dit zelf opgehaald. Ik kan u verklaren dat deze stoffen als versnijdingsmiddelen voor verdovende middelen kunnen worden gebruikt. Dat heb ik toentertijd ook beseft. Ik ken twee soorten drugs waarvan ik weet dat deze worden versneden. Ik denk dat heroïne en cocaïne worden versneden.

3. een proces-verbaal, genummerd 020507.1330.3013 (als bijlage blz. 89 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr 2002040946) opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk hoofdagent en inspecteur van de Regiopolitie Flevoland en door hen gesloten en getekend op 7 mei 2002, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op die datum tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 2]:

Als cafeïne binnenkomt, pak ik het om in vuilniszakken. Ik weet dat het aan een man verkocht wordt die ik ken als [verdachte]. Ik weet dat [verdachte] bij [bedrijf A] werkt. Aan [verdachte] wordt cafeïne en inositol verkocht. Ik kan mij herinneren dat ik plastic vuilniszakken in de auto van [verdachte] heb ingeladen. De eerste keer waren het vijf vuilniszakken die ik in de achterbak van de auto van [verdachte] laadde. De tweede keer waren het twee plastic vuilniszakken, die ik in de achterbak van de auto van [verdachte] laadde. De tweede keer was tussen nu en drie weken geleden. Ik herinner mij dat [verdachte] ook wel eens met een huurbusje kwam. [Verdachte] heeft toen ook meer afgenomen.

4. een proces-verbaal, genummerd 020507.1330.3013 (als bijlage blz. 89 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr 2002040946) opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk hoofdagent en inspecteur van de Regiopolitie Flevoland en door hen gesloten en getekend op 7 mei 2002, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op die datum tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 2]:

Lidocaïne is door [verdachte] wel eens bij ons opgehaald. Ik kan mij herinneren dat ik een keer een hoeveelheid vaatjes in een bus heb gezet, waar [verdachte] toen bij ons mee kwam. Ik weet niet meer hoeveel ik heb ingeladen maar het moet wel een grotere partij zijn geweest, want anders had [verdachte] het wel in zijn auto opgehaald. Ik denk dat het wel 150 kilo kan zijn geweest dat [verdachte] toen had opgehaald. Ik heb de vaatjes lidocaïne toen in de auto van [verdachte] geladen. Het zou wel kunnen dat toen [verdachte] de grote partij lidocaïne ophaalde er toen ook procaïne bij zat.

5. een geschrift, zijnde een brief van A.J. Poortman-van der Meer, afdelingshoofd verdovende middelen van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 6 december 2001 (als bijlage blz. 195 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr. 2002040946), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:

Lidocaïne wordt met name als versnijdingsmiddel van cocaïne gezien, procaïne wordt incidenteel zowel bij heroïne als cocaïne gezien, inositol bij cocaïne.

Heroïne wordt zeer frequent versneden met een mengsel van coffeïne en paracetamol. Aan dit mengsel van coffeïne en paracetamol wordt als regel een kleurstof toegevoegd, waardoor de kleur op die van de heroïne lijkt.

(...)

In het bijzonder ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:

8. een ambtsedig proces-verbaal, genummerd 020603.0950 (als bijlage p. 25 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr. 2002040946) opgemaakt door [verbalisant 5], inspecteur van de Regiopolitie Flevoland en door hem gesloten en getekend op 3 juni 2002, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op die datum tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:

In de maand oktober van het vorige jaar (het hof begrijpt: 2001) heb ik een levering gedaan van inositol, lidocaïne en procaïne. De door mij genoemde stoffen kocht ik bij [getuige 1] in [woonplaats]. Ik kan u verklaren dat ik 150 kilo procaïne, 150 kilo lidocaïne en 100 kilo inositol heb geleverd. Ik betaalde per kilo procaïne aan [getuige 1] een bedrag van 125 gulden. Voor de lidocaïne betaalde ik ook 125 gulden en voor de inositol betaalde ik een bedrag van 100 gulden. Deze goederen heb ik in Amsterdam in de Bethanieënstraat afgeleverd. Ik huurde daar een speciaal busje voor bij het bedrijf [bedrijf C] in [vestigingsplaats].

U vraagt mij over de levering in de gemeente Landsmeer. Ik kan u verklaren dat het dezelfde klant is als in Amsterdam. Ik kan u ook verklaren dat het een goede klant is van [bedrijf A]. Die klant heeft twee headshops in Amsterdam.

In het bijzonder ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:

9. een proces-verbaal, genummerd 020604.1410.4306 (als bijlage blz. 44 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr 2002040946) opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk hoofdagent en inspecteur van de Regiopolitie Flevoland en door hen gesloten en getekend op 4 juni 2002, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de op die datum tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:

U vraagt mij hoe de levering in Landsmeer is verlopen. [Getuige 3] heeft telefonisch contact met mij gezocht. [Getuige 3] deed toen een bestelling bij mij. Volgens mij was dat ongeveer dezelfde bestelling als de vorige keer. Ik heb het toen bij [getuige 1] besteld. Ik heb toen ook een busje gehuurd bij [bedrijf C]. U confronteert mij met telefoongesprekken die ik op 19 december 2001 met [getuige 1] heb gevoerd. Ik kan mij herinneren dat ik de levering liever in januari wilde doen. Ik wilde twee weken wachten omdat ik niet gecontroleerd wilde worden. Ik weet dat er veel gecontroleerd werd op vuurwerk. Ik heb geen officiële papieren bij mij dat ik het spul mag vervoeren. Ik kan niet aantonen bij wie ik het gekocht had en bij wie ik het moest afleveren. Ik was bang dat zij mijn illegale handel zouden ontdekken. Ik heb dit ook aan [getuige 3] doorgegeven. Dit is ook de reden dat wij op een andere locatie hebben afgesproken. Ik weet dat dit in Landsmeer was. [Getuige 3] heeft de route aan mij uitgelegd. [Getuige 3] kwam naar mij toelopen. Volgens mij was dat zijn woning. Ik moest een stuk naar achteren rijden. Een schuurtje stond achter de woning. [Getuige 3] heeft alles uitgeladen. Ik kreeg meteen cash uitbetaald.

10. een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle, d.d. 6 januari 2005, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:

Ik doe al heel lang zaken met [bedrijf A]. [Verdachte] ken ik als vertegenwoordiger van [bedrijf A]. Met hem heb ik veel zaken gedaan. U vraagt mij of ik stoffen heb gekocht die aangeduid worden als cafeïne, lidocaïne, procaïne en inositol. Ja die stoffen koop ik ook in. Ik heb met [verdachte] als privé-persoon gehandeld. Het ging toen om een bedrag van ongeveer 13.000 euro. Ik had begrepen dat [bedrijf A] niet meer in die stoffen handelde. Het zou kunnen dat de transactie in 2001 is geweest. De spullen die ik van [verdachte] heb gekocht, zaten qua prijs net onder de prijs die ik destijds aan [bedrijf A] moest betalen. U vraagt mij of het zou kunnen dat inositol 135 gulden per kilo zou kosten, lidocaïne 150 gulden per kilo en procaïne 165 gulden per kilo. Dat zou wel kunnen.

11. een proces-verbaal van observatie (als bijlage blz. 242 e.v. gevoegd bij proces-verbaal nr 2002040946) opgemaakt door [verbalisant 1], inspecteur van de Regiopolitie Flevoland en de observatierechercheurs van de Taakgroep Fysieke Observatie, met de nummers 17, 11, 14, 16 en 18 opsporingsambtenaren van de Regiopolitie Flevoland en door hen gesloten en getekend op 21 december 2001, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:

Op 21 december 2001 omstreeks 08.53 uur zag 18 dat een bestelbus van autoverhuurbedrijf [bedrijf C] voorzien van het kenteken [00-AA-BB] met [verdachte] achter het stuur en enige inzittende van genoemde bestelbus op de Radioweg reed richting bedrijf [bedrijf B], [a-straat 1] te [vestigingsplaats].

Op 21 december 2001 omstreeks 09.00 uur zag 14 dat de bestelbus van autoverhuurbedrijf [bedrijf C] voorzien van het kenteken [00-AA-BB] geparkeerd stond voor de ingang van het bedrijf [bedrijf B], [a-straat 1] te [vestigingsplaats], met de achterzijde richting loods.

Op 21 december 2001 omstreeks 09.50 uur zag 18 dat de bestelbus van autoverhuurbedrijf [bedrijf C] voorzien van het kenteken [00-AA-BB] wegreed bij het bedrijf [bedrijf B], [a-straat 1] te [vestigingsplaats] met [verdachte] als bestuurder en enige inzittende.

[Verdachte] in de bestelbus voorzien van het kenteken [00-AA-BB] reed via de Rijkswegen A6, A1, A10, afrit S117 naar Landsmeer.

Op 21 december 2001, omstreeks 09.37 zag 17 dat [verdachte] de bestelbus van autoverhuurbedrijf [bedrijf C] voorzien van het kenteken [00-AA-BB] het erf opreed van een woning te Landsmeer. Op dit erf liep ook een man.

Op 21 december 2001, omstreeks 9.42 uur zagen 14 en 18 dat achter de woning te Landsmeer een loods was gevestigd met een puntdak.

De bestelbus voorzien van het kenteken [00-AA-BB] achteruit werd gereden en met de achterzijde van het voertuig tegen de loods werd gezet.

Op 21 december 2001, omstreeks 10.11 uur zag 18 dat de bestelbus van autoverhuurbedrijf [bedrijf C] voorzien van het kenteken [00-AA-BB] wegreed bij de woning te Landsmeer.

7. Het middel heeft het oog op het volgende in de pleitnota in hoger beroep vervat verweer:

Verweren

Voor de inhoudelijke strafzaak wens ik aanvulling op hetgeen in mijn pleitnota uit de eerste aanleg is vermeld, voer ik namens cliënt nog het navolgende aan. Kortheidshalve heb ik de te voeren verweren samengevat in de navolgende opsomming.

• Cliënt heeft nimmer enig opzet gehad de handel in verdovende middelen voor te bereiden door levering aan derden van de in het dossier beschreven middelen.

a) Cliënt werkte destijds (ook thans nog) bij het bedrijf [bedrijf A] en verkocht dezelfde stoffen legaal aan klanten van zijn werkgever, waaronder eigenaren van zogeheten head-shops.

b) Cliënt had geen weet van de bijzondere toepassing van bruine cafeïne. Dat laatste is niet zo verwonderlijk, aangezien cliënt geen drugsverleden heeft, hij zich evenmin het drugsmilieu begeeft of in dat wereldje contacten had of heeft. Bovendien:

i) Is er een rapportage van het NFI voor nodig om duidelijk te maken dat er geen ander doel bekend is dan het gebruik als versnijdingsmiddel (dat laatste door toepassing van een verhouding die niet door cliënt is getest, noch aan hem bekend is geworden, en middels de kleurstof waarvan het specifieke van het doel cliënt nooit kenbaar gemaakt is, noch hem duidelijk is geworden).

c) Het verwijderen van merktekens en andere duidingen op zakken, vaten of dozen had te maken met het feit dat cliënt niet wilde dat zijn werkgever wist dat hij aan concurrentievervalsing deed, cq. in strijd met zijn verplichtingen als werknemer zijn werkgever beconcurreerde.

d) Tapgesprek aangaande "vrijdag te link". Cliënt gebruikt in dat gesprek het woord "link" omdat in deze periode (december) er veel werd gecontroleerd op illegaal vuurwerk. Cliënt was niet alleen beducht voor de bedenkingen van zijn werkgever, maar ook voor de belastingdienst. De controles die in die periode plaatsvonden waren multidisciplinair en cliënt vreesde dat vragen zouden worden gesteld met betrekking tot de fiscale aspecten van zijn handel, waardoor langs die weg mogelijk zijn werkgever van een en ander op de hoogte zou (kunnen) komen.

e) Geen voorwaardelijk opzet:

HIV I arrest (NJ 2003 / 552) "Die vaststellingen sluiten immers niet uit dat de verdachte dat risico niet bewust heeft aanvaard, maar uit grove onachtzaamheid heeft gehandeld"

Zie ook het arrest van de Hoge Raad dd 28-09-2004, UN LJN AP4455. Daarin was het zo dat iemand naar de grond schoot en dat daaruit niet het voorwaardelijk opzet kon worden afgeleid voor het in die casus ten laste gelegde strafbaar feit, nu uit vermelde omstandigheid niet meer blijkt dan grove schuld.

i) I.c. heeft cliënt meermalen aangegeven niet te weten dat de stoffen pleegden te worden aangewend voor het versnijden van partijen harddrugs.

ii) Cliënt heeft aannemelijke verklaringen afgelegd voor de "verdachte elementen" in dit dossier.

Met betrekking tot de leveringen aan [getuige 3] blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 3], dat hier geen sprake is geweest van levering van stoffen door cliënt met de bedoeling die [getuige 3] dan wel een (1) of meerdere andere personen te bewegen tot het plegen van handelen in strijd met de Opiumwet (art. 10 lid 3 of lid 4) dan wel uit te lokken. De aan [getuige 3] geleverde stoffen zijn - evenals diezelfde stoffen die [getuige 3] via de werkgever van cliënt kocht - via de reguliere handel (winkels van [getuige 3]) verkocht en in diens administratie verantwoord. De leveringen van cliënt aan [getuige 3] zijn illustratief voor de wetenschap en opzet van cliënt. Indien cliënt immers zou beogen aan potentiële drugsdealers te leveren, dan is het alleszins aannemelijk om te veronderstellen dat hij zijn afnemers buiten de klantenkring van zijn werkgever zou zijn gaan zoeken. Daarvan is in casu echter niet(s) gebleken.

8. Het middel berust op de opvatting dat de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte opzet had op het trachten een ander gelegenheid te verschaffen tot het opzettelijk bewerken van cocaïne en dat aldus de bewezenverklaring een afwijking inhoudt van het hiervoor weergegeven, namens de verdachte naar voren gebrachte standpunt.

9. Art. 10a (oud) Opiumwet luidt:

1. Hij die om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:

1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,

2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,

3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Niet strafbaar is hij die de in het eerste lid omschreven feiten begaat met betrekking tot het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik.

10. Het Hof heeft de in de bewezenverklaring voorkomende termen die overeenkomen met die in art. 10a Ow, kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat in de betekenis die deze termen in die bepaling hebben.

11. Over de vraag of in art. 10a Ow het vereiste van opzet besloten ligt houdt de memorie van toelichting het volgende in.

"De in het nieuwe artikel 10a omschreven gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Bij dit vereiste dient te worden gedacht aan de verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het z.g. voorwaardelijk opzet (de dader heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat enz.). Het is dus niet zo, dat alleen "oogmerk" (dat wil zeggen naaste doel) toereikend zou zijn, omdat anders bewijsproblemen kunnen ontstaan. Anderzijds is het niet voldoende dat de gedraging op zichzelf geschikt is om de hier bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ongeacht de intentie van de dader. Het woord "opzettelijk" behoefde intussen niet als zodanig in de aanhef van de delictsomschrijving te worden opgenomen, omdat de opzet reeds volgt uit de formulering van de voorgestelde strafbepalingen. Men moet immers een ander "trachten te bewegen", zich of een ander gelegenheid "trachten te verschaffen", middelen voorhanden hebben, waarvan men "weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van het feit" enz., enz. terwijl die gedragingen moeten dienen om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen."(1)

Voorts houdt de memorie van antwoord te dier zake in:

"Ook de koerier die wordt aangetroffen met een koffer met geld stelt zich bloot aan verdenking van het in genoemde bepaling omschreven strafbare feit. Wel zal steeds aan de handeling, wil zij strafbaar zijn, de eis worden gesteld dat ze ertoe strekt "om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10" voor te bereiden of te bevorderen", met andere woorden: het moet gaan om een voorbereidings- of bevorderingshandeling van welker karakter als zodanig de verdachte zich bewust is c.q. bewust moet zijn geweest."(2)

12. Zoals de wetsgeschiedenis laat zien ligt in de bewoordingen van art. 10a Ow besloten dat bij de dader het opzet moet hebben bestaan om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Voorts ligt opzet besloten in "trachten te bewegen", en gelegenheid etc. "trachten te verschaffen". Dat geldt eveneens voor de wetenschap van de bestemming van een goed als bedoeld in art. 10a lid 1 onder 3o. Ook in het ernstige redenen hebben om bedoelde bestemming te vermoeden ziet de wetgever opzet.(3)

13. Het voorgaande komt erop neer, dat in het bepaalde in art. 10a Ow opzet besloten ligt en dat dat opzet niet alleen betrekking heeft op het voorbereiden of bevorderen van de in art. 10a Ow bedoelde misdrijven maar ook op "alle handelingen waaruit de voorbereiding en de bevorderingsgedraging bestaat".(4) Nu het Hof de in de bewezenverklaring voorkomende termen die overeenkomen met die in art. 10a Ow, heeft opgevat in de betekenis die deze termen in die bepaling hebben, ligt dat in die termen vervatte opzet ook in de bewezenverklaring besloten.

14. Hetgeen verdachtes raadsman met betrekking tot het ontbreken van het vereiste opzet naar voren heeft gebracht behelst een standpunt, dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.(5) Verdachtes raadsman heeft immers uiteengezet dat en waarom het vereiste opzet in welke vorm dan ook niet bewezen kon worden.

15. Een en ander betekent dat het Hof door de bewezenverklaring is afgeweken van het hiervoor weergegeven standpunt van de verdachte, dat bedoeld opzet ontbrak. Het Hof heeft echter, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv, niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, hetgeen ingevolge art. 359, achtste lid, Sv - in beginsel - tot nietigheid van het arrest van het Hof moet leiden.

16. In HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.2. onder i heeft de Hoge Raad overwogen dat zich het geval kan voordoen dat de volgens art. 359, tweede lid, Sv vereiste motivering besloten ligt in de bewijsmiddelen of in een aanvullende bewijsmotivering. Dan zou, zo begrijp ik genoemde overweging, het ontbreken van een uitdrukkelijke opgave van de in die bepaling bedoelde redenen niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechter behoeven te leiden.

17. In het onderhavige arrest ontbreekt een motivering van het bewezenverklaarde opzet. Voorts valt dit opzet niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Deze houden immers niets in over verdachtes oogmerk, over zijn wetenschap van waartoe het leveren van de bewuste middelen de koper zou kunnen brengen noch over de aanmerkelijke kans die hij te dien aanzien willens en wetens heeft aanvaard, terwijl evenmin uit de bewijsmiddelen valt op te maken dat verdachtes opzet erop was gericht een ander gelegenheid te verschaffen tot het bewerken van cocaïne. Voorts meen ik dat uit de enkele wetenschap van de verdachte dat voedingssupplementen als verhandeld door [bedrijf A] gebruikt kunnen worden als versnijdingsmiddel(6) (bewijsm. 1) nog niet kan worden afgeleid dat de verdachte ernstige reden had om te vermoeden dat de door hem geleverde stoffen bestemd waren voor het bewerken van cocaïne. Bij gebreke van enige motivering ter zake geldt dat eveneens voor de opmerking van de verdachte dat hij bang was dat bij controle zijn illegale handel zou worden ontdekt omdat hij geen papieren had dat hij het spul mocht vervoeren en niet kon aantonen bij wie hij het gekocht had en bij wie hij het moest afleveren (bewijsm. 9). Uit deze verklaring volgt immers niet zonder meer op welk illegale karakter van zijn handel - buiten de fiscus om, buiten zijn werkgever om, zonder de vereiste papieren, ter bevordering van het bewerken van enig verdovend middel - de verdachte het oog had.

18. Het voorgaande betekent dat het geval dat de vereiste motivering besloten ligt in de bewijsmiddelen of in een aanvullende bewijsmotivering, zich in het onderhavige geval niet voordoet. Gelet op het bepaalde in art. 359, leden 2 en 8 Sv, kan het arrest daarom niet in stand blijven.

19. Het middel slaagt.

20. Ambtshalve merk ik op dat het Hof ook heeft verzuimd de redenen op te geven waarom het ten aanzien van het onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde is afgeweken van genoemd standpunt van de verdediging. Tevens geldt ook ten aanzien van die feiten dat de bewijsmiddelen niets inhouden over verdachtes oogmerk, over zijn wetenschap van waartoe het leveren van de bewuste middelen de koper zou kunnen brengen noch over de aanmerkelijke kans die hij te dien aanzien willens en wetens heeft aanvaard, terwijl evenmin uit de bewijsmiddelen valt op te maken dat verdachtes opzet erop was gericht een ander gelegenheid te verschaffen tot het bewerken van cocaïne. Voor het bewezenverklaarde "ernstige vermoeden" ligt dit mogelijk anders: van de leveringen aan [betrokkene 1] wilde de verdachte af omdat hij bang was dat hetgeen hij aan [betrokkene 1] leverde voor het illegale circuit bestemd was (bewijsm. 6). Een bewijsoverweging van het Hof te dier zake wordt ook hier node gemist. Hoe dit laatste ook zij, het ontbreken van het bewijs voor het bewezenverklaarde opzet voor het overige brengt mee, dat 's Hofs arrest ook voor wat betreft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet in stand kan blijven.

21. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, p. 12.

2 Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 5, p. 10. In dezelfde zin Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 8, p. 3.

3 Anders Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 97b, aant. 4 (suppl. 135, maart 2006), die in het ernstige reden hebben om te vermoeden als vermeld in art. 97b Sr een culpoos alternatief ziet.

4 R.C.P. Haentjens in H.G.M. Krabbe (red.), De Opiumwet, Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 130. Zo ook T. Blom in T&C Strafrecht 2006, aant. 9 op art. 10a Ow.

5 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.7.1, en voor wat betreft een verweer betreffende het bewijs van het opzet HR 6 mei 2006, LJN AV2368, HR 6 februari 2007, LJN AZ4747.

6 HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 51: ook een versnijdingsmiddel valt onder het begrip stoffen in art. 10a Ow.