Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-2010, BL7046, 09/02205

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-2010, BL7046, 09/02205

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2010
Datum publicatie
7 mei 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BL7046
Formele relaties
Zaaknummer
09/02205
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Familierecht. Alimentatie tussen gewezen echtgenoten; bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij de vaststelling van partneralimentatie op grond van art. 1:157 lid 1 BW; feiten die aan de strafrechtelijke veroordeling van alimentatiegerechtigde wegens mishandeling van alimentatieplichtige ten grondslag liggen leveren onvoldoende grond op om tot matiging van de wettelijke onderhoudsbijdrage over te gaan; afweging van feitelijke aard die in cassatie niet toetsbaar is. (81 RO)

Conclusie

Rolnr. 09/02205

Mr M.H. Wissink

Parket 5 maart 2010

conclusie inzake

[De vrouw]

(hierna: de vrouw)

tegen

[De man]

(hierna: de man)

1. De feiten

1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1):

(i) Partijen zijn op 22 juni 1979 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 26 maart 2008 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding uitgesproken, welke op 30 juli 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 1992 een zoon, [de zoon] (hierna: [de zoon]), geboren over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.

(iii) De man, geboren op [geboortedatum] 1955, is alleenstaand. De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1958, vormt met [de zoon] een gezin.

2. Het procesverloop

2.1 In eerste aanleg was, voor zover thans nog van belang, in debat het verzoek van de man dat de vrouw partneralimentatie zou betalen van € 1385,- per maand en het verzoek van de vrouw dat de man € 385,- per maand zou bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon]. De rechtbank heeft in haar beschikking van 26 maart 2008 beide verzoeken afgewezen.

2.2 De man is bij het hof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem, in hoger beroep gekomen. Dit maal verzoekt de man dat de vrouw een bedrag van € 2.395,- bruto (€ 1.330,- netto) per maand aan de man zal betalen als bijdrage in zijn levensonderhoud. Daarnaast verzoekt hij het hof zijn bijdrage in de kosten van [de zoon] te stellen op € 231,- per maand.

2.3 In haar "verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl" (par. 19) stelt de vrouw zich primair op het standpunt dat er geen grond is voor partneralimentatie nu de lotsverbondenheid tussen partijen door het wangedrag van de man onherroepelijk is verbroken en subsidiair dat de man geen behoefte heeft aan een bijdrage. Ten aanzien van de kosten in de verzorging en opvoeding van [de zoon] blijft de vrouw bij haar standpunt in eerste aanleg, dat de man een maandelijks bedrag van € 385,- aan haar dient te betalen.

2.4 De standpunten van partijen zijn ter terechtzitting van 9 januari 2009 voor het hof aan bod gekomen. Op verzoek van het hof hebben partijen nog de nodige stukken met betrekking tot (de vaststelling van) hun draagkracht nagezonden; de man heeft op 30 januari 2009 aan dat verzoek gehoor gegeven en de vrouw heeft dat op 2 februari 2009 gedaan. Bij brief van 9 februari 2009 reageert de man nog uitvoerig op de door de vrouw overgelegde stukken.

2.5 Na eerst in rov. 3.4 tot en met 3.7 de inkomsten en lasten van partijen te hebben vastgesteld, motiveert het hof in rov. 4 van de bestreden beschikking uitvoerig zijn standpunten. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt daarbij dat de man aan de vrouw een maandelijks bedrag van € 229,- zal betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], alsmede dat de vrouw aan de man een maandelijks bedrag van € 1.410,- bruto(2) zal betalen als bijdrage in het levensonderhoud van de man.

2.6 De vrouw is - tijdig(3) - in cassatie gekomen van de beschikking van het hof d.d. 3 maart 2009. Het cassatieverzoek bestaat uit drie middelen. De man heeft in cassatie verweer gevoerd.

3. De cassatiemiddelen

3.1 Middel I richt zicht tegen rov. 4.8 van de bestreden beschikking. Het betreft het primaire standpunt van de vrouw dat van haar in redelijkheid, wegens het wangedrag van de man tijdens het huwelijk van partijen (mishandeling), geen bijdrage in het levensonderhoud van de man gevergd kan worden. Het hof overweegt met betrekking tot die kwestie in rov. 4.7 en 4.8:

4.7 Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. Niet het wangedrag op zichzelf, maar het bij dusdanig gedrag vorderen van steun levert in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene op, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. Het hof overweegt dat de lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht is.

4.8 Door de vrouw is naar voren gebracht dat zij gedurende het huwelijk meermalen door de man is mishandeld, hetgeen bij haar tot ernstige psychische problemen heeft geleid. Vast staat dat de man inmiddels door de politierechter onherroepelijk is veroordeeld voor een mishandeling van de vrouw in de zomer van 2007, tot een geldboete van € 100,-. Weliswaar is door de vrouw gesteld dat deze gedragingen zich ook voor de zomer van 2007 hebben afgespeeld, maar niet gebleken is dat de vrouw van deze gedragingen door de man aangifte heeft gedaan en dat deze aangiftes hebben geleid tot strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de man. Bovendien is gebleken dat partijen nadien hun huwelijkse samenleving hebben voortgezet. Nu de man deze gedragingen gemotiveerd heeft betwist en de vrouw met een verdere onderbouwing achterwege is gebleken, slaat het hof op deze vermeende gedragingen van voor de zomer van 2007 geen acht. Hoewel het hof het begrijpelijk acht dat de vastgestelde gedragingen van de man op de vrouw kwetsend zijn overgekomen en bij haar (mogelijk) tot psychische klachten en disfunctioneren op haar werk hebben geleid, maakt dit niet dat hierdoor de lotsverbondenheid van partijen voorkomend uit het huwelijk verloren gaat. Met de man is het hof dan ook van oordeel dat de feiten die aan voormelde veroordeling ten grondslag liggen onvoldoende grond opleveren om tot matiging van de wettelijke onderhoudsbijdrage over te gaan. Dit onderdeel van het incidenteel beroep van de vrouw zal het hof daarom afwijzen.

3.2 Het middel sluit zich aan bij rov. 4.7, maar bestrijdt het oordeel van rov. 4.8, met de stelling dat het hof onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de door de vrouw uitvoerig gestelde stelselmatige en structurele mishandeling (verbaal en fysiek) door de man, welk wangedrag in duidelijk causaal verband staat tot de psychische klachten en het disfunctioneren op het werk van de vrouw (punt 5.3, alsmede punten 5.2, 5.6 en 5.7). Voorts wordt in punt. 5.5 van het cassatieverzoek gesteld dat het hof de vrouw in staat had dienen te stellen verdere strafrechtelijke gegevens (aangiftes en politiemutaties) in het geding te brengen.

3.3 De in het middel aangevoerde klachten kunnen naar mijn mening niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.

3.4 Bij de bepaling van de alimentatie dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen financiële omstandigheden (die de behoeftigheid en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om wat wel wordt genoemd objectieve omstandigheden (zoals duur van het huwelijk en de omstandigheid dat uit het huwelijk wel of geen kinderen zijn geboren) en om subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde tijdens het huwelijk, zoals mishandeling.(4)

3.5 De bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij de vaststelling van partneralimentatie, wordt uitgedrukt in het woord 'kan' in artikel 1:157 lid 1 BW.(5) De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde.(6) Hierbij wordt wel een verband gelegd met de lotsverbondenheid, een van de voornaamste gronden van de alimentatieplicht, en gevraagd of deze tussen partijen onherroepelijk is verbroken gezien het effect op de alimentatieplichtige van het (wan)gedrag van de ander(7). Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, dit in zijn eigen woorden overwogen in r.ov. 4.7.

3.6 De (feiten)rechtspraak laat m.i. zien dat de ernst van het wangedrag, althans het schokkende effect daarvan op de alimentatieplichtige, door de rechter kan worden gewogen tezamen met objectieve factoren als bijvoorbeeld de duur van het huwelijk. De gedachte is dan, dat de alimentatie-aanspraak op grond van een kort huwelijk minder sterk is dan die geworteld in een verbintenis van lange duur.(8) Objectieve factoren spelen natuurlijk minder een rol bij extreem wangedrag zoals aan de orde was in HR 17 maart 1978, LJN AC6215, NJ 1978, 489 (doden van het kind van partijen). Gevallen van mishandeling worden in de rechtspraak verschillend gewaardeerd.(9) Dat verbaast niet, omdat deze gevallen onderling sterk kunnen verschillen en ook de overige omstandigheden van het geval van invloed zijn op het oordeel van de rechter of het (wan)gedrag van de een ertoe leidt dat van de ander in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden verwacht partneralimentatie te betalen.

3.7 In fhet onderhavige geval heeft de vrouw een verklaring van haar psycholoog overgelegd, waarin deze concludeert dat er een evidente causale relatie is tussen de gemelde traumatische ervaringen in het huwelijk enerzijds en het psychisch lijden en de forse beperkingen in het beroepsmatig functioneren van de vrouw anderzijds.(10) Het incident dat heeft geleid tot genoemde aangifte, is volgens de vrouw het einde van een reeks eerdere incidenten van verbaal en fysiek geweld.(11) De vrouw stelt in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel voorts dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de man, naar aanleiding van haar aangifte ter zake van de mishandeling, slechts een transactie ad € 150,- van het Openbaar Ministerie is aangeboden.(12)

De man stelt dat de vrouw hem in de laatste fase van het huwelijk van partijen geprovoceerd heeft met als doel de lotsverbondenheid onderuit te halen en daarmee de grondslag voor het betalen van partneralimentatie teniet te doen.(13) De man verwijst daarbij naar een rapportage van de reclassering aan de Officier van Justitie alsmede naar een afzonderlijke notitie van zijn reclasseringsmedewerker.(14) Tevens overlegt hij een uitspraak van de politierechter van 21 augustus 2008, waarbij hij is veroordeeld tot een geldboete € 100 wegens mishandeling van zijn echtgenote.(15)

3.8 Bij de beoordeling in cassatie staat voorop, dat het oordeel van het hof over het gedrag van de man van feitelijke aard is. Het kan in cassatie daarom niet op zijn juistheid worden getoetst.(16) Anders gezegd: de weging van de feiten en omstandigheden kan in cassatie niet worden overgedaan. Alleen kan worden bezien of het oordeel van het hof in rov. 4.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.

3.9 Het oordeel van het hof in rov. 4.8 geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van de rechtspraak, die hierboven in de punten 3.5-3.6 is besproken. Verder dient het hof een eigen waardering te geven van het door de vrouw gestelde gedrag van de man. De door het hof gegeven beslissing is, in het licht van hetgeen het blijkens rov. 4.8 aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk te noemen.

Over de feiten voor van vóór de zomer 2007 heeft het hof weinig kunnen vaststellen. Deze feiten, althans het schokkende effect daarvan op de vrouw, zijn door de man gemotiveerd betwist. Reeds daarom bestond er voor het hof geen aanleiding om, zo dit niet al op de weg van de vrouw zelf had gelegen, eigenhandig aan te sturen op het overleggen van verdere strafrechtelijke gegevens. Het hof overweegt dat partijen hun samenleving toen wel hebben voortgezet.

Het hof heef wel feiten kunnen vaststellen over de mishandeling in de zomer van 2007, mede aan de hand van de veroordeling van de man door de politierechter tot een boete van € 100. Het hof kon oordelen, dat het gedrag van de man zoals dat heeft plaatsgevonden in de zomer van 2007, niet dusdanig ernstig genoemd kon worden dat dit in rechte tot de conclusie moet leiden dat hierdoor de lotsverbondenheid van partijen voortkomend uit het huwelijk verloren is gegaan. In het licht van de beschikare feiten en de overige omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk, is dit oordeel niet onbegrijpelijk te noemen.

Daarmee wordt - zoals het hof ook uitdrukkelijk aangeeft - niet bedoeld af te doen aan de ernst van het gedrag van de man of de gevolgen daarvan voor de vrouw, maar wordt tot uitdrukking gebracht dat in het licht van alle omstandigheden van het geval, niet kan worden gezegd dat de vrouw in redelijkheid niet of niet ten volle hoeft bij te dragen in het levensonderhoud van de man.

3.10 Middel II richt zich tegen rov. 4.10 en 4.12 "in samenhang met de rov. 4.16 en 4.23 alsmede 4.28 en 4.33" (zie par. 6.1. van het cassatieverzoek) ten aanzien van 's hofs afweging van de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw inzake de partneralimentatie, alsmede ten aanzien van 's hofs berekening van de bijdrage van partijen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon]. Het tweede middel beklaagt zich met name over 's hofs toepassing van de zgn. 60%-regel.

3.11 In rov. 4.10 heeft het hof eerst de aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de man bepaald. Het heeft daarbij rekening gehouden met het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens het huwelijk, waarbij met instemming van partijen 2006 als referentiejaar is gebruikt. Van het aldus verkregen maandbedrag zijn afgetrokken de kosten in verband met de verzorging en opvoeding van het kind van partijen. Ten aanzien van het resterende bedrag heeft het hof aan het slot van rov. 4.10 de 60%-regel gehanteerd bij de bepaling van de behoefte van de man, wat resulteerde in een bedrag van € 3.242 (netto) per maand. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.11-12 het verweer van de vrouw dat de man meer kan verdienen onderzocht en gedeeltelijk gegrond bevonden, waarna het hof de behoefte van de man, rekening houdend met zijn (te verwerven) inkomen en lasten, uiteindelijk heeft bepaald op € 734 (netto) ofwel € 1.401 (bruto) per maand.

3.12.1 Het middel onder 6.2 (met een variant onder 6.3) stelt dat nu de vrouw ook alleenstaand is "ook haar huishouding relatief duurder is, zodat ook zij in aanmerking dient te komen voor het percentage van 60% ter bepaling van haar behoefte, en dat weer in verband met haar draagkracht."

3.12.2 De meergenoemde 60%-regel is een hulpmiddel om de huwelijksgerelateerde behoefte globaal te berekenen.(17) Het idee erachter is, zoals het hof ook verwoordt in rov. 4.10 van de bestreden beschikking, dat de alimentatiegerechtigde als alleenstaande feitelijk duurder uit is dan in de voormalige situatie waarin hij of zij samenleefde met de alimentatieplichtige en waarvan bij de berekening van de behoefte wordt uitgegaan. De helft van het te verdelen inkomen wordt dan met 20% verhoogd.(18) Het hof heeft hiermee niet tot uiting willen brengen dat de man duurder uit is dan de vrouw noch dat de vrouw geen alleenstaande is; het betreft slechts een vaak gebruikte benadering in het kader van de vaststelling van de behoefte van de man, aangenomen dat de draagkracht van de vrouw in die behoefte kan voorzien. De draagkracht van de vrouw is nog niet aan de orde in de rov. 3.9 tot en met 3.12, welke rechtsoverwegingen slechts gaan over de behoefte van de man. Het middel (met name de punten 6.2 en 6.3) berust daarom op een verkeerde lezing van 's hofs bestreden beschikking. De daarin aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.

3.13.1 De tweede alinea van par. 6.4. van het middel borduurt voort op het zojuist besproken punt. Daar stelt de vrouw dat zij reeds in eerste aanleg bezwaar heeft gemaakt tegen toepassing van de 60%-regel zoals het hof deze in rov. 4.10 heeft toegepast op de onderhavige situatie. Zij heeft in dit verband betwist dat de 60%-vuistregel van toepassing zou zijn op de onderhavige situatie,(19) hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank summier werd onderbouwd met een verwijzing naar de gedragingen van de man en met de stelling dat de toepassing van deze formule zou betekenen dat de man een hogere netto behoefte zou hebben dan de vrouw, wat in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, en dat de man heel wel in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.(20)

3.13.2 De gedragingen van de man zijn hiervoor al aan de orde gekomen. Het middel ziet voorts over het hoofd dat het hof de behoefte van de man niet alleen aan de hand van de 60%-vuistregel heeft bepaald (zoals de vrouw vreesde), maar naar aanleiding van het betreffende verweer van de vrouw in rov. 4.12 de huwelijksgerelateerde alimentatiebehoefte aanzienlijk heeft verminderd, rekening houdend met onder meer de inkomsten die de man zich in redelijkheid kan verwerven door full-time te gaan werken. Deze klacht van het middel faalt daarom.

3.14.1 De in de eerste alinea van par. 6.4. van het middel aangevoerde klacht gaat uit van een vermeende innerlijke tegenstrijdigheid van rov. 4.16 van de bestreden beschikking. In rov. 4.16 overweegt het hof dat het bij de bepaling van (i) de draagkracht van de man ten behoeve van zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en bij de bepaling van (ii) de draagkracht van de vrouw ten behoeve van haar aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en ten behoeve van de partneralimentatie, steeds de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 in aanmerking neemt. Bovendien houdt het hof in het draagkrachtloos gedeelte van de draagkrachtberekening van de vrouw rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon].

3.14.2 De in de vorige alinea samengevatte gedachtegang van het hof in rov. 4.16 is niet innerlijk tegenstrijdig, omdat het draagkrachtpercentage dat het hof daar aan de orde stelt iets anders is dan de meergenoemde 60%-regel. Die laatste regel ziet op de behoefte van de alimentatiegerechtigde en heeft derhalve niets met het draagkrachtpercentage te maken. Het draagkrachtpercentage verwijst naar het percentage van de draagkrachtruimte (= netto besteedbaar inkomen minus lasten) van de alimentatieplichtige dat kan worden aangewend ten behoeve van de alimentatiegerechtigde. Dit percentage geeft dus aan welk deel van de draagkrachtruimte als draagkracht kan gelden.(21) Het middel ziet dit verschil over het hoofd.

3.14.3 Aan de vermeende innerlijke tegenstrijdigheid wordt door het middel een gevolg toegedicht - namelijk dat het netto besteedbaar inkomen van de man substantieel hoger uitkomt dan het netto besteedbaar inkomen van de vrouw - dat niet kan worden afgeleid uit de in cassatie niet bestreden rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.7 van het hof. In laatstgenoemde rechtsoverwegingen heeft het hof nu juist de inkomsten en lasten van partijen vastgesteld. Het middel onderbouwt niet nader de stelling dat de man - gelet op de door het hof (rov. 3.4 t/m 3.7) vastgestelde inkomsten en lasten van partijen - met het maandelijks te ontvangen bedrag van € 1.410,- bruto (€ 734,- netto) aan partneralimentatie verminderd met het maandelijks te betalen bedrag van € 229,- aan kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], substantieel hoger uitkomt in zijn netto besteedbaar inkomen dan de vrouw. Een en ander betekent dat ook de hier aangevallen rov. 4.28 en 4.33 overeind kunnen blijven.

3.15 Middel III richt zich tegen rov. 4.20 tot en met 4.22 alsmede tegen rov. 4.25. De in dat middel aangevoerde klachten zien op het feit dat het hof de kosten privé-gebruik auto, premie levensloopregeling en uitgestelde hypotheekaflossing niet ten gunste van de vrouw heeft meegewogen bij de berekening van haar draagkracht. Het hof overweegt hierover (voortbouwend op zijn overwegingen 3.6-3.7 inzake de financiële gegevens van de vrouw):

4.19 Blijkens de jaaropgaaf 2008 bedroeg het belastbare inkomen van de vrouw in dat jaar € 77.182,78, inclusief de fiscale bijtelling in verband met de auto van de zaak en na aftrek van een vast spaarbedrag aan premie levensloop van € 9.170,- per jaar.

4.20 Het hof is van oordeel dat voormeld belastbaar jaarloon dient te worden gecorrigeerd met voormelde fiscale bijtelling van € 193,34 per maand, of wel € 2.320,08 per jaar. Immers, deze bijtelling is in feite een belasting op loon in natura en dient om die reden buiten beschouwing te worden gelaten. Hetzelfde geldt voor de eigen bijdrage van de vrouw voor het privé gebruik van de auto. Weliswaar dient de vrouw deze kosten te voldoen, maar het voordeel dat zij heeft door het privé gebruik van die auto weegt ruimschoots op tegen de door haar te maken kosten.

4.21 Evenmin houdt het hof rekening met een premie levensloop van € 800,- per maand, omdat deelname aan een levensloopregeling op vrijwillige basis geschiedt en op ieder gewenst moment door de werknemer beëindigd kan worden. Daar komt bij dat een dergelijke regeling geen hogere prioriteit geniet dan de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man en van bijzondere omstandigheden die dit anders maken niet is gebleken. Het hof zal daarom voormeld belastbaar jaarinkomen verhogen met een premie levensloop in 2008 van in totaal € 9.170,-.

(...)

4.25 Tevens houdt het hof geen rekening met de door de vrouw opgevoerde aflossing van € 600,- per maand, nu een dergelijke aflossing vermogensvormend moet worden beschouwd en daarom geen hogere prioriteit geniet dan de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens [de zoon] of de man. Daar komt bij dat de vrouw de noodzaak voor deze extra aflossing, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft aangetoond.

3.16 Bij de behandeling van het derde middel dient te worden vooropgesteld dat de rechter bij de vaststelling van de draagkracht van de alimentatieplichtige in hoge mate vrij is en rekening mag houden met alles wat deze rechtens en feitelijk ter beschikking staat en ook wat deze zich redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven.(22) In beginsel behoort met alle schulden rekening te worden gehouden, maar de rechter kan in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toekennen mits die beslissing voldoende wordt gemotiveerd.(23)

3.17 In punt 7.2 van het cassatieverzoekschrift wordt opgekomen tegen de hiervóór geciteerde rov. 4.20 met betrekking tot het privé-gebruik van de auto. Het middel klaagt dat het oordeel over de fiscale bijtelling niets van doen heeft met het privé-gebruik. Daarmee berust het middel op een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof. Het hof heeft namelijk niet het verband gelegd dat het middel suggereert. Het hof heeft in deze overweging twee oordelen gegeven, één over de fiscale bijtelling en één over de eigen bijdrage voor privé-gebruik, welke oordelen ieder op zich genoegzaam zijn gemotiveerd.

3.18 De punten 7.3 en 7.4 van het cassatieverzoekschrift betreffen rov. 4.21 met betrekking tot de premie levensloopregeling. Het hof zou hebben miskend dat het hier gaat om een reservering ten behoeve van een toekomstig (vervroegd) uittreden, welke kostenpost een thans bestaande en meerjarige situatie betreft, zodat onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de vrouw de kostenpost vrijwillig is aangegaan (punt 7.3). Voorts zou het hof hebben miskend dat anno 2009 deze kostenpost als een "maatschappelijk geldende voorziening" moet worden aangemerkt (punt 7.4). De beide klachten zijn ongegrond. Wat het middel sub 7.3 aanvoert, staat niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de deelname aan de levensloopregeling vrijwillig is en kan worden beëindigd. Verder kan de rechter bepalen dat de alimentatieverplichting een hogere prioriteit geniet dan een vrijwillige reservering ten behoeve van een toekomstig (vervroegd) uittreden, (24) ook al geldt de aard van een dergelijke reservering zelf, zoals het middel stelt, als een "maaschappelijk geldende voorziening".

3.19 Punt 7.5 van het cassatieverzoekschrift betreft de extra hypotheekaflossing van € 600,- per maand. Het hof overweegt in rov. 4.25 dat de noodzaak van deze extra aflossing door de vrouw niet is aangetoond tegenover de gemotiveerde betwisting door de man (anders dan het middel stelt, heeft de man deze post wel inhoudelijk betwist).(25) Het hof overweegt ook dat de aflossing (met als doel vermogensvorming voor de vrouw) geen prioriteit moet hebben boven de onderhoudsverplichting van de vrouw tegenover [de zoon] of de man. De overige lasten van de vrouw in verband met de financiering van haar woning heeft het hof overigens wel gewoon laten meewegen bij het bepalen van de draagkracht (vgl. rov. 3.7 over de hypotheekrente en rov. 4.26 over de premie woonzeker arbeidsongeschiktheidsverzekering).

3.20 Het oordeel van het hof met betrekking tot de vermogensvermeerdering in verband met aflossingen op een hypothecaire geldlening is gebaseerd op constante jurisprudentie en kan niet voor onjuist worden gehouden.(26) Mogelijk heeft het hof bij zijn oordeel ook rekening gehouden met het feit dat de vrouw de aanvraag tot aflossing hangende de alimentatieprocedure - in januari 2009 (zie prod. 22 van de op 2 februari 2009 overgelegde stukken na terechtzitting bij het hof en de reactie van de man daarop in zijn brief van 9 februari 2009) - had gedaan.

3.21 Het middel valt het oordeel van het hof als zodanig niet aan, maar stelt dat deze beslissing getuigt van een ongelijkwaardige behandeling van partijen. Het hof heeft immers in rov. 3.5 (betreffende de lasten van de man) wél rekening gehouden met een bedrag van € 140,- ten aanzien van een door de man te betalen (en aan zijn hypotheek gekoppelde) maandelijkse premie levensverzekering. Volgens het middel is dit net zo vermogensvormend als de uitgestelde hypotheekaflossing van € 600,- door de vrouw.

3.22 Ik laat terzijde dat het middel niet wijst op de rechtsnorm die een ongelijke behandeling in dit verband zou verbieden. Ik neem als uitgangspunt dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Het moet dan wel gaan om gevallen die in de relevante opzichten als gelijk kunnen worden beschouwd. Het middel voert in dit opzicht alleen maar aan dat man en vrouw ieder beogen te doen aan vermogensvorming in verband met hun woning. Dat is te weinig en daarom moet het middel falen. Het middel negeert namelijk dat er overigens relevante verschillen bestaan tussen de twee woningfinancieringsarrangementen. De man heeft - naar het middel stelt - een spaarhypotheek. Dat betekent dat de door hem te betalen maandelijkse premie een spaar- en verzekeringscomponent heeft en dus mede vermogensvormend is, maar ook dat deze betaling een verplichting betreft die inherent is aan deze vorm van woningfinanciering. De vrouw heeft een aflossingsvrije hypotheek. Inherent daaraan is dat de keuze om (extra) af te lossen een vrijwillige is.

3.23 Het middel verliest bovendien de context van rov. 4.25 uit het oog. Het hof bekijkt de lasten van de alimentatiegerechtigde partij in het kader van de bepaling van diens behoefte; daarbij kan het hof bepaalde lasten buiten beschouwing laten, bijvoorbeeld omdat deze onredelijk zijn gezien de huwelijks gerelateerde welstand.(27) Het hof bekijkt de lasten van de alimentatieplichtige partij in het kader van de bepaling van diens draagkracht; daarbij kan het hof eveneens, zoals boven aangegeven, bepaalde lasten gemotiveerd buiten beschouwing laten. De beslissingen van de rechter op deze punten zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder mede de door partijen ingenomen standpunten en aangevoerde argumenten. De woonlasten van de man zijn niet door de vrouw ter discussie gesteld, terwijl dat andersom - althans voor wat betreft de vrijwillige extra aflossing door de vrouw - wel is gebeurd. Het hof was daarom alleen gehouden een oordeel te geven over de lasten in verband met de vrijwillige extra aflossing in het kader van de bepaling van haar draagkracht en hoefde daarbij niet de woonlasten van de man te betrekken.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Utrecht d.d. 26 maart 2008 en rov. 3 van de thans in cassatie bestreden beschikking van het hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) d.d. 3 maart 2009.

2 € 734,- netto, zie rov. 4.12, slot.

3 Het cassatieverzoekschrift is op woensdag 3 juni 2009 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, derhalve op de laatste dag van de cassatietermijn.

4 Asser-De Boer, nrs. 628 en 629; A. Heida, 'Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht', Studiepockets Privaatrecht 4 (1997), blz. 54.

5 Vgl. P. Dorhout, , Niet-financiële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners, EB 2001, p. 86 (rechter kolom bovenaan) en Dorn, Alimentatieverplichtingen', Mon. (echt)scheidingsrecht 2008, Deel 4a, p. 25.

6 HR 17 maart 1978, LJN AC6215, NJ 1978, 489, waarin de woorden "in redelijkheid" niet voorkomen. In de literatuur wordt een dergelijke frase vaak wel toegevoegd. Vgl. Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 17e druk (2006), nrs. 628; P. Dorhout, Niet-financiële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners, EB 2001, p. 86, r.k.; A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, 1997, p. 54; A. Heida, 'Alimentatie en wangedrag', EB 2008, p .6; Th.M. Dorn, 'Alimentatieverplichtingen', Mon. (echt)scheidingsrecht 2008, Deel 4a, blz. 25-26.

7 Zie de lagere rechtspraak behandeld door A. Heida, 'Alimentatie en wangedrag', EB 2008, p. 4, links boven.

8 Asser-De Boer, nr. 629; HR 3 januari 1975, LJN AB6890 (NJ 1976, 330), laatste rechsoverweging (in fine). Zo is minder ernstig maar moreel verwerpelijk wangedrag bij een kortdurend huwelijk recentelijk door het hof Arnhem voldoende geacht om van de alimentatieplichtige niet ten volle te vergen dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde (zie hof Arnhem 8 augustus 2009, LJN BK3054). Zie ook hof Amsterdam 3 november 2005, LJN AV0719 (RFR 2006, 38; JPF 2007, 95), waarin het hof oordeelde dat wegens de extreem korte duur van het huwelijk, alsmede de afwezigheid van de man ten tijde van de sluiting daarvan in Marokko, eigenlijk nooit sprake is geweest van enige lotsverbondenheid. Zie over deze laatste beslissing ook Asser-De Boer, nr. 628 (in fine), met verwijzing naar A. Heida in: EB 2006, Afl. 4, blz. 90-91.

9 Vgl. rechtbank Haarlem 19 september 2006, LJN BA1734 (JPF 2007, 82; RFR 2007, 78); hof 's-Gravenhage 13 april 2005, LJN AT4360 (PRG 2005, 89, RFR 2005, 122); hof 's-Gravenhage 15 juli 2009, LJN BJ5041 (RFR 2009, 124). De rechtbank Zutphen heeft in een beschikking van 25 mei 2005 (LJN AT6627) een beroep van de aangesprokene op mishandeling afgewezen omdat door de aangesprokene geen aangifte was gedaan en gebleken was dat partijen nadien gewoon hadden samengewoond.

10 Prod. 3 bij verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel.

11 Zie de correspondentie van de vrouw met de Officier van Justitie, overgelegd als productie 5 in hoger beroep, de opmerkingen van de vrouw ter terechtzitting bij het hof d.d. 9 januari 2009 (blad 5, bovenaan, van het proces-verbaal van die zitting), en p 2 van de aan dit p-v gehechte Pleitnotities van mr. Hanssen. Zie voor de reactie van de man hierop: blad 6, onderaan, van genoemd p-v.

12 Verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel, p. 9 (nrs 29-32).

13 Verweerschrift tegen het incidenteel appel, p. 3.

14 Beide overgelegd als prod. 7 bij Verweerschrift tegen het incidenteel appel.

15 Prod 6 bij Verweerschrift tegen het incidenteel appel.

16 HR 17 maart 1978, LJN AC6215, NJ 1978, 489.

17 HR 13 februari 2009, LJN BG6232 (RFR 2009, 42), conclusie A-G Strikwerda, nr. 6, met verwijzing naar conclusie A-G Wuisman, nr. 2.4, vóór HR 24 oktober 2008, LJN BE9079 (RvdW 2008, 964).

18 Th.M. Dorn, 'Alimentatieverplichtingen', Mon. (echt)scheidingsrecht, Deel 4c, p. 18.

19 Aldus par. 11 (p. 3) van het "verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoekschrift" in eerste aanleg.

20 Aldus de pleitnotities in eerste aanleg onder het kopje `behoefte'. Het middel (punt 6.4, slot) verwijst hiernaar.

21 Zie bijv. Dorn (Deel 4c), a.w., blz. 51; Rapport Alimentatienormen (versie 2009), p. 12 (onder meer te vinden op www.rechtspraak.nl).

22 Vaste rechtspraak, zie Asser-De Boer, nr. 625.

23 Zie bijv. HR 10 december 1999, LJN AA3843, NJ 2000, 4; zie voorts Asser-De Boer, nr. 626.

24 Vgl. in het kader van vermogensvorming Asser-De Boer, nr. 626, blz. 497-498.

25 Aantekeningen van mr. Van de Lest-van Berkel, gehecht aan het p-v van 9 januari 2009, p. 3, midden. Mr. Grabandt wijst hier terecht op in nr. 20 van het verweerschrift in cassatie.

26 Asser-De Boer, nr. 626 met verwijzing naar o.m. Hoge Raad d.d. 15 juli 1985, NJ 1986, 398 (EAAL).

27 Asser-De Boer, nr. 622.