Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2013, BX4605, 10/04667

Parket bij de Hoge Raad, 08-01-2013, BX4605, 10/04667

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 januari 2013
Datum publicatie
8 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BX4605
Formele relaties
Zaaknummer
10/04667

Inhoudsindicatie

Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe:

Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 10/04667

Mr. Silvis

Zitting: 12 juni 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Verdachte is bij arrest van 22 juni 2010 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van gewoontewitwassen", en 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het arrest bevat voorts enige bijkomende beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, een en ander als in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, zes middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte ten bezware van verdachte acht heeft geslagen op door het Hof ongeloofwaardig en tegenstrijdige geachte verklaringen van de medeverdachte, die zij ter terechtzitting in haar eigen zaak heeft afgelegd. Dat zou in strijd zijn met art. 301 Sv, alsmede met het wettelijke bewijssysteem. Het tweede middel klaagt meer in het bijzonder dat de door de medeverdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 februari 2009, in haar eigen zaak afgelegde verklaring in strijd met art. 301 Sv tot het bewijs is gebezigd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4. Voor de bespreking van het middel is het van belang acht te slaan op de artt. 286, 301 en 341 Sv. Deze luiden als volgt:

"Art. 286

1. De voorzitter ondervraagt de verdachte.

2. Is er meer dan één verdachte, dan bepaalt de voorzitter in welke volgorde de verdachten worden ondervraagd.

3. De voorzitter kan bepalen dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer medeverdachten of getuigen zal worden ondervraagd.

4. Gedurende de verdere loop van het onderzoek kunnen aan de verdachte door de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman en de medeverdachte vragen worden gesteld.

5. Artikel 293 is van overeenkomstige toepassing.

6. Bij het verhoor van de verdachte wordt zo veel mogelijk onderzocht, of zijn verklaring op eigen wetenschap berust.

Art. 301

1. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.

2. Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.

3. De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.

4. Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.

Art. 341

1. Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.

2. Zoodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het telastegelegde feit begaan heeft, medewerken, indien daarvan uit eenig wettig bewijsmiddel blijkt.

3. Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.

4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte."

5. Het verkorte arrest van het Hof van 10 juni 2010 in de zaak tegen verdachte bevat aangaande feit 1 en 2 onder meer en voor zover hier relevant, de volgende overwegingen:

"Bewezen verklaarde

Gevoerde verweren, verzoeken verdediging en nadere bewijsoverwegingen

(...)

2. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Niet wordt betwist dat door de verdachte en zijn mededader op/in de onder feit 1 genoemde data/perioden de aldaar genoemde bedragen van [betrokkene 1] in ontvangst zijn genomen. Dat is echter enkel gebeurd omdat zij zich op verzoek van [betrokkene 1] hebben opgeworpen als intermediair tussen [betrokkene 1] en zijn werkelijke afpersers om te voorkomen dat de door die derden, te weten personen van Turkse origine, geuite bedreigingen met geweld zouden worden tenuitvoergelegd. [Betrokkene 1] is derhalve niet door de verdachten, maar door die door derden geuite bedreigingen bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Deze Turkse personen hadden nog schulden te vereffenen met de in 2003 om het leven gebrachte [betrokkene 9], de vader van [betrokkene 1], welke schulden enerzijds te maken hadden met een door [betrokkene 10] gehuurde bar- de [...]bar- en met door [betrokkene 9] wit te wassen dan wel witgewassen gelden. Naar het oordeel van de verdediging vindt de door de verdachten geschetste gang van zaken bevestiging in de stukken in het dossier en andere samenhangende feiten en omstandigheden. Daarbij heeft de verdediging- kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de door [betrokkene 10] en [betrokkene 11] afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het vermeende witwassen door [betrokkene 9]. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat evenmin uit het uitgavenpatroon van de verdachten en het aantreffen van een aanzienlijk gedrag aan contant geld kan worden afgeleid dat zij de door [betrokkene 1] afgegeven geldbedragen ten eigen bate zouden hebben aangewend, nu zij uit andere hoofde over aanzienlijke geldbedragen kunnen beschikken.

In het kader van dit verweer zijn een aantal verzoeken gedaan zoals hierna te bespreken.

Het hof oordeelt als volgt.

Op 12 februari en 3 maart 2008 bij de politie en op 17 september 2008 als getuige bij de rechtercommissaris heeft [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij omstreeks maart 2007 voor het eerst hoort van de vermeende schulden die hebben geleid tot het onder 1 tenlastegelegde tijdens een gesprek met de verdachten na een zitting bij de rechtbank te Amsterdam in een civielrechtelijke geschil tussen hem en de verdachten over de beëindiging van de huur van het pand [e-straat 1]. De verdachten geven dan summiere en vage informatie met betrekking tot een pand/bar aan de [b-straat]. In daarop volgende gesprekken wordt meer informatie verschaft, op grond waarvan [betrokkene 1] begrijpt dat het om een horeca onderneming ging waarin een Turk had gezeten, die door toedoen van zijn vader, [betrokkene 9], ft 500.000, - was kwijtgeraakt. In die gesprekken wordt een dreiging opgevoerd van de zijde van de "Grijze Wolven", een als zeer gewelddadig bekend staande Turkse groepering (hierna: geschil A). Pas ongeveer een maand na betaling van 223.000 euro ter delging van de vermeende schuld van fl 500.000,- en 150.000 euro om een drietal Turkse huurmoordenaars af te kopen, die al in het land zouden zijn om hem, [betrokkene 1], en zijn familie te liquideren, wordt door de verdachten ter sprake gebracht dat nog een andere schuld van zijn vader, ten bedrage van 2.000.000 euro moet worden voldaan in verband met witwasactiviteiten in 2003. Daarvan moet 1.700.000 euro in termijnen van 250.000 euro worden terug betaald. In dat verband zou de dreiging worden uitgeoefend door de PKK, eveneens gewelddadig van aard (hierna: geschil B). Uiteindelijk zou het echter in beide gevallen om dezelfde, Turkse, personen gaan.

[Betrokkene 1] heeft verklaard dat voor hem de dreiging reëel en aannemelijk werd, doordat de verdachten vertelden over bijeenkomsten met deze Turken waardoor een sfeer van criminaliteit en geweld werd geschapen en waarbij werd gesuggereerd dat slechts door betaling via de verdachten "het probleem" kon worden opgelost. De verdachten boden zichzelf aan [betrokkene 1] aan als bemiddelaars tussen hem en de Turken.

[Betrokkene 1] heeft verklaard, dat de geldbedragen door hem aan de verdachten zijn afgedragen en dat de verdachten hem vertelden dat zij die bedragen telkens onmiddellijk aan de Turken ter hand stelden.

Het hof stelt vast, dat de verklaringen die [betrokkene 1] bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft afgelegd consistent zijn en dat deze op onderdelen worden bevestigd door de verklaringen die door [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 2] zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris zijn afgelegd. De verklaringen van [betrokkene 1] vinden verder bevestiging in hetgeen de verdachten hebben verklaard over de inhoud van de gesprekken die zij met [betrokkene 1] hebben gevoerd en in de inhoud van de uitgewerkte telefoongesprekken welke in het dossier zijn gevoegd.

Het hof acht de verklaringen van de verdachten ten aanzien van de contacten die zij in dezen met Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld niet geloofwaardig. Het hof stelt daartoe het volgde vast. Het hof neemt hierbij de door de verdachte en zijn partner afgelegde verklaringen tezamen, nu zij ter terechtzitting in hoger beroep eikaars verklaringen telkens hebben bevestigd.

De verdachten hebben over de achtergrond van de betalingen, de vermeende dreiging met geweld en de wijze waarop de geldbedragen zouden zijn doorgegeven aan de Turken, in de verklaringen bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig verklaard.

Zakelijk weergegeven komen die verklaringen op het volgende neer.

De verdachte heeft bij de politie in zeer vage bewoordingen verklaard over een ontmoeting met een aantal onbekende Turken in de buurt van het pand [e-straat 1], die hem aanspraken in verband met geschil B. Daarbij blijft met name onduidelijk hoe en waarom juist met hem contact werd gelegd over dit onderwerp, waarom hij werd gezien als de mogelijke bemiddelaar tussen hen en [betrokkene 1] en hoe de contacten tussen hem en de Turken liepen. Zelfs wordt wisselend verklaard over de taal waarin de communicatie tussen hem, verdachte, en de Turken werd gevoerd.

Met betrekking tot de betaling van de verschillende geldbedragen heeft de verdachte eerst verklaard dat hijzelf deze afdroeg aan de Turken, steeds onmiddellijk na ontvangst en steeds om de hoek bij de broodjeszaak in de [d-straat] waar het geld door [betrokkene 1] was overgedragen. Na confrontatie met onderzoekgegevens en met de observatie van [A] op 20 december 2007 waaruit blijkt dat toen in elk geval geen sprake is geweest van een directe overdracht, wordt deze

stellige verklaring aangepast in die zin dat hij de geldoverdracht telkens samen met de medeverdachte [medeverdachte] deed, waarbij slechts het eerste bedrag van 223.000 euro direct na de ontvangst om de hoek bij de broodjeszaak is afgedragen en de overige geldbedragen op verschillende tijdstippen en locaties zijn overgedragen, waarover ook niet steeds gelijkluidend wordt verklaard.

De verdachte [medeverdachte] plaatst het begin van haar rol met betrekking tot betaling van het bedrag van Fl. 500.00,-/223.000 euro (geschil A) in de [f-straat] (in 2006) en legt de oorsprong bij [betrokkene 11], die zij kende uit een periode beginjaren tachtig waarin zij, [betrokkene 11] en [betrokkene 10] zijn aangehouden geweest ter zake van heroïnehandel. In de loop van haar verklaringen - ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - blijkt vervolgens dat bij de afdracht van de 150.000 euro aan de Turken door haar en de verdachte bleek dat het bij beide geschillen om dezelfde Turken zou gaan.

Het hof merkt op dat het een feit van algemene bekendheid is dat de politieke doelstellingen van de "Grijze Wolven" en van de PKK diametraal tegenover elkaar staan en dat niet aannemelijk is dat leden van deze groeperingen op deze wijze zouden samenwerken.

[Medeverdachte] heeft verklaard dat de Turken haar één keer hebben gebeld - op een nummer dat zij niet meer kan achterhalen - om een afspraak te maken over het afgeven van het geld en dat vervolgens de overdracht telkens op de 21s t e van elke maand plaatsvond. De verdachte heeft evenwel bij de politie verklaard dat hij na elke ontmoeting een nieuwe telefoon kreeg en dat hij de oude kapotsloeg.

Helderheid over de contacten met "de Turken" heeft het hof niet kunnen verkrijgen, nog daargelaten dat volgens [medeverdachte] het bedrag van 223.000 euro rechtstreeks aan voormelde [betrokkene 11] en het bedrag van 150.000 euro door tussenkomst van [betrokkene 11] aan de Turken is betaald.

Het hof heeft geen zicht kunnen krijgen op de reden waarom de bedragen ter delging van de schuld uit 1982 en de schuld uit 2003 - hoe verschillend ook van oorsprong - aan dezelfde Turkse personen werden voldaan. Onduidelijk is ook gebleven waarom tot na de hiervoor op bladzijde 3 bedoelde zitting bij de rechtbank in maart 2007 is en ondanks de dreiging met geweld kennelijk ook kon worden gewacht alvorens [betrokkene 1] te confronteren met het bestaan en de achtergrond van zeer aanzienlijke schulden die betaald moesten worden. Evenmin is duidelijk geworden waarom [betrokkene 1] eerst was geconfronteerd met de schuld uit geschil A en pas daarna met de schuld uit geschil B, terwijl beide schulden in maart 2007 bij de verdachte en [medeverdachte] bekend waren.

Evenmin is duidelijkheid verschaft omtrent details van de identiteit en het uiterlijk van de Turken, die naar zeggen van de verdachten "telkens dezelfde Turken" waren.

Voorts is niet duidelijk is geworden waarom en door wie de verdachten zijn aangezocht als bemiddelaars tussen [betrokkene 1] en de Turken. De verdachten hebben verklaard dat zij [betrokkene 9] goed kenden en daarom een verwantschap voelden met diens zoon [betrokkene 1]. Niet duidelijk is -wat daar ook van zij- hoe de afpersers dit wisten of konden weten, terwijl dit toch een goede reden zou moeten zijn hen als bemiddelaar aan te trekken. Uit de verklaring van de verdachten komen niet meer aanwijzingen van contacten met [betrokkene 9] naar voren dan dat [verdachte] in het verleden als portier bij een nachtclub aan het Rembrandtplein heeft gewerkt. De eerste contacten met (het bedrijf van) [betrokkene 1] hielden verband met de huur van de panden [g-straat 1] en [e-straat 1] terwijl [betrokkene 1] zelfheeft verklaard dat hij voordien de verdachten niet persoonlijk kende.

Reeds op grond van bovenstaande onwaarschijnlijkheden, elk op zich opmerkelijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, acht het hof de lezing van de verdachten over het gehele complex van feiten zoals onder 1 is ten laste gelegd ongeloofwaardig. Dat betekent dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Dat betekent overigens niet, dat het hof het bestanddeel in het onder 1 tenlasteglegde "door bedreiging met geweld" niet bewezen acht. Integendeel, het hof stelt vast dat de door de verdachten opgevoerde bedreigingen met geweld afkomstig van erkend gewelddadige groeperingen als de Grijze Wolven en de PKK, ook al blijkt dat allemaal verzonnen, een zodanige indruk hebben gemaakt en ook konden maken op [betrokkene 1], dat deze zich gedwongen heeft gevoeld om de betalingen te doen van de onder feit 1 genoemde geldbedragen.

Alvorens tot een eindoordeel te komen zal het hof hetgeen overigens is aangevoerd en verzocht, bespreken.

Hetgeen door de verdediging is gesteld over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 10] - en de daarmee samenhangende verklaringen van [betrokkene 11] - overtuigt het hof niet en brengt het hof niet tot een ander oordeel."

(...)

"Het hof heeft hierboven onder de bespreking van de lezing van de verdachten reeds vastgesteld dat het hof tot het oordeel komt dat de redenen voor de betalingen, het bestaan van de Turken en de door dezen belichaamde gewelddadige dreiging, geheel ontsproten zijn aan het brein van de verdachten teneinde daarmee [betrokkene 1] af te persen. Het hof komt tot dit oordeel onafhankelijk van het bestedingspatroon van de verdachten in de jaren 2007 en 2008.

Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over inkomsten in het verleden maakt dat oordeel niet anders."

6. Het Hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest als bewijsmiddel 6 gebruikt:

"6. De verklaring van de verdachte [verdachte] -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 4 juni 2010:

In of omstreeks de periode februari 2007 tot en met april 2007 hebben ik en [medeverdachte] € 223.000 euro gekregen van [betrokkene 1]; in of omstreeks de periode maart 2007 tot en met april 2007 € 5 150.000 euro: in of omstreeks de periode juni 2007, € 525.000 euro; op of omstreeks 20 september 2007, € 250.000 euro; op 20 december 2007, € 250.000 euro en op 25 maart 2008 € 518.000 euro. Wij hadden [betrokkene 1] gezegd dat die bedragen moesten worden betaald in verband met "Turkendreiging" in de bewoordingen zoals in de tenlastelegging staat aangegeven.

Ik sluit mij ten aanzien van de auto's zoals vermeld op de tenlasteleggingen het Ghopard horloge, type La Strada aan bij de verklaring die mijn echtgenote [medeverdachte] heden ter terechtzitting in hoger beroep in mijn aanwezigheid heeft afgelegd.

Het hof stelt vast dat die verklaring van [medeverdachte] luidt:

U,voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik

- de zwarte Nissan Qashqai,bouwjaar 2007, [AA-00-BB] en

- de zwarte Mercedes-Benz, tvpe S500, bouwjaar 2006, [CC-00-DD] en

- de witte Excalibur, tvpe Phaeton K6, bouwjaar 1987, [EE-00-FF] en

- de oranje Plvmouth, tvpe Prowler, bouwjaar 2001, [GG-00-HH],

In de periode 2007-2008 heb gekocbt en in contanten heb betaald en dat ik de Excalibur aan [betrokkene 3], onze dochter en de Plvmouth aan dochter [betrokkene 4] heb gegeven. Dat klopt. [verdachte] en ik gebruikten de Mercedes en de Nissan.

Het Chopard horloge heb ik gekocht van de zoon van [betrokkene 15]. Ik heb er € 46.000, voor betaald. Het horloge lag thuis, [a-straat 1] in Amsterdam."

7. Formeel is van een medeverdachte in de zin van art. 286 Sv slechts sprake indien de zaak tegen medeverdachten gelijktijdig en gevoegd worden behandeld. In dat geval staat art. 341 lid 3 Sv in de weg aan het gebruik voor het bewijs van de ter terechtzitting afgelegde verklaring van een medeverdachte in de zaak tegen een verdachte. Wanneer de zaken tegen twee verdachten weliswaar gelijktijdig, maar niet gevoegd, worden behandeld is van medeverdachten in de zin van art. 286 Sv geen sprake. De bewijsvoering in de zaak tegen de verdachte is gebonden aan het onderzoek ter terechtzitting in zijn zaak. Wat er in de gelijktijdig behandelde zaak voorvalt, kan slechts gelden als een gehoorsindruk in de zaak tegen verdachte, maar de in de andere zaak afgelegde verklaringen gelden niet als verklaringen die zijn afgelegd in de zaak tegen verdachte. Het proces-verbaal van de terechtzitting is bij uitstek de kenbron van hetgeen ter terechtzitting in de zaak tegen verdachte is voorgevallen. Het Hof heeft van de gelijktijdig behandelde zaken een omvattend proces-verbaal gemaakt van de terechtzitting die is gehouden op 4 juni 2010. Uit dat proces-verbaal kan opgemaakt worden welke proces-handelingen bij welke van de beide zaken hoort. In de hiervoor aangehaalde overwegingen gaat het Hof in op verklaringen van de, materieel gesproken, medeverdachte [medeverdachte], de inhoud van die verklaring is ter verduidelijking van de inhoud van de bevestiging door verdachte ook in het proces-verbaal van de terechtzitting betrekking hebbend op proceshandelingen in de zaak van verdachte kernachtig weergegeven. Daarop is bewijsmiddel 6 gebaseerd. Het bewijsmiddel betreft niet de verklaring van [medeverdachte], maar de bevestiging van die verklaring door de verdachte.(2)

8. Art. 301 Sv, hiervoor weergegeven, houdt kortgezegd in dat schriftelijke stukken ter terechtzitting worden voorgelezen, dan wel dat de korte inhoud daarvan aldaar wordt medegedeeld, en dat geen acht wordt geslagen op schriftelijke stukken ten aanzien waarvan dat niet is gebeurd. Die bepaling strekt ertoe dat al het bewijs ter terechtzitting en ten overstaan van de rechter, de officier van justitie en de verdediging wordt geleverd en dat aldus alle partijen daar kennis van kunnen nemen en daarop kunnen reageren. Dat belang is niet geschonden. De verdediging verwijst (ook) zelf naar de verklaringen van de medeverdachte in de gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandelde zaak. Het openbaar ministerie, het gerecht en het publiek hebben van die verklaringen kennis kunnen nemen.

9. In HR 12 april 2011, LJN BN4351, NJ 2011/358 m.nt. N. Keijzer is sprake van schending van art. 301 lid 4 Sv omdat het Hof zich mede baseerde op onderzoeksresultaten uit de zaak tegen de medeverdachte die niet duidelijk kenbaar onderdeel uitmaakten van het ter terechtzitting in zijn zaak behandelde dossier van de verdachte, "terwijl niet ten aanzien van ieder van deze onderzoeksresultaten is gebleken dat die onderzoeksresultaten de verdachte anderszins bekend waren" (rov. 3.5). In laatstgenoemd opzicht verschilt die zaak van de onderhavige. De verklaringen van de medeverdachte zoals die in de gelijktijdig, maar niet gevoegde zaak, tegen de medeverdachte zijn afgelegd, werden door de verdachte bevestigd. Alle procesdeelnemers en het publiek hebben van de inhoud daarvan kennis kunnen nemen. De in beide middelen vervatte klacht dat art. 301 Sv is geschonden doordat het Hof acht heeft geslagen op de verklaringen die de medeverdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep in haar eigen zaak heeft afgelegd, faalt.

10. In de toelichting op het eerste middel wordt voorts nog geklaagd dat het Hof op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de medeverdachte en de omstandigheid dat die verklaringen in strijd zijn met de verklaringen van verdachte, tot de conclusie is gekomen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd en dat het Hof (dus) die bewezenverklaringen daarop heeft gebaseerd. Dat zou in strijd zijn met het wettelijk bewijssysteem. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het Hof heeft, naar aanleiding van door de verdediging naar voren gebrachte stellingen, de verklaringen van verdachte in samenhang met de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting in haar zaak deels bevestigd, in ogenschouw genomen en niet geloofwaardig geacht. Het gaat in dat verband om verklaringen die betrekking hebben op de contacten die beide verdachten in verband met tenlastegelegde feitencomplex met de Turken zouden hebben en de bemiddelende rol die zij tussen deze Turken en het slachtoffer [betrokkene 1] zouden hebben gespeeld. Het Hof acht de verklaringen ongeloofwaardig nu beiden daaromtrent bij de politie wisselend en in sommige opzichten onderling tegenstrijdig hebben verklaard. Het oordeel van het Hof over de ongeloofwaardigheid of kennelijke leugenachtigheid van de verklaringen van de medeverdachte wordt niet ten grondslag gelegd aan het bewijs, maar is onderdeel van de verwerping van een verweer waarin een beroep op die verklaringen wordt gedaan. Ook in zoverre faalt het eerste middel.

11. Het tweede middel bevat ook de klacht dat voor het bewijs gebruik is gemaakt van een ter terechtzitting in eerste aanleg in haar eigen zaak afgelegde verklaring van medeverdachte [medeverdachte]. Het gaat om bewijsmiddel 20, luidende:

"20. De verklaring - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - van de verdachte [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 februari 2009:

"Over de Chopard die heb ik gekocht. Ik zei tegen hem (het hof begrijpt: [betrokkene 8]): "voor onder de 50 doe ik het"."

12. Een proces-verbaal van een terechtzitting in een strafzaak tegen de medeverdachte kan onderdeel uitmaken van het dossier in de zaak tegen verdachte. Dat proces-verbaal, bevattende een ter zitting in de hoedanigheid van de verdachte in die zaak afgelegde verklaring, kan als bewijsmiddel (proces-verbaal) in de zaak tegen een andere verdachte worden gebruikt. Over het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte in het dossier van verdachte klaagt het middel niet. De Hoge Raad kan vaststellen dat bewijsmiddel 20 een proces-verbaal van een terechtzitting van een andere strafzaak betreft. Het gaat om een wettig bewijsmiddel. De klacht faalt.

13. De hiervoor besproken middelen falen.

14. Het derde middel klaagt ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat een horloge Chopard, type La Strada, op 25 maart 2008 is aangetroffen op het adres [a-straat 1] te Amsterdam.

15. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard, voor zover hier van belang, dat:

"hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader:

(...)

C) een goed, te weten

- een horloge Chopard, type La Strada, aangetroffen op 25 maart 2008 op het adres [a-straat 1] te Amsterdam

verworven en voorhanden gehad, terwijl de verdachte en zijn mededader telkens wisten dat die geldbedragen en goederen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."

16. Het ten aanzien van onder meer feit 2 gebezigde bewijsmiddel 6 houdt in als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] dat het Chopard horloge thuis lag, op de [a-straat 1] te Amsterdam. De als bewijsmiddel 19 gebezigde verklaring van [betrokkene 8] houdt voorts in dat de aankoop van het Chopard horloge heeft plaatsgevonden omstreeks oktober 2007, dat hij het horloge heeft aangekocht op verzoek van verdachte en medeverdachte [medeverdachte], en dat zij hem daarvoor contant geld hebben overhandigd. Met enige welwillendheid heeft het Hof daaruit nog wel kunnen afleiden dat dat horloge op genoemd adres is aangetroffen, maar dat dat op 25 maart 2008 is geweest kan daaruit niet volgen. Dat kan evenmin uit de andere gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, nu deze daaromtrent in het geheel niets inhouden. Nu echter uit bewijsmiddel 19 kan worden afgeleid dat verdachten dat horloge omstreeks oktober 2007 hebben verworven en voorhanden hebben gehad, is het moment van aantreffen op het woonadres van de verdachten niet van belang voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad kan de bewezenverklaringen derhalve met weglating van de datum van aantreffen lezen. Daarmee komt de grondslag aan het middel te ontvallen en faalt het.

17. Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van het witwassen van de geldbedragen.

18. Voor zover hier van belang, is ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij in de periode van 1 februari 2007 tot en met 25 maart 2008 in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van witwassen doordat hij onder meer een aantal geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Het Hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat verdachte die geldbedragen voorhanden heeft gehad uit de onder 1 bewezenverklaarde afpersing en dus dat die geldbedragen afkomstig zijn uit enig door verdachte zelf begaan misdrijf. De steller van het middel wijst er terecht op dat de Hoge Raad weliswaar heeft bepaald dat noch de tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420ter Sr in de weg staan aan een veroordeling wegens witwassen ten aanzien van voorwerp dat afkomstig uit enig door de dader zelf begaan misdrijf, maar dat dat evenwel niet betekent dat elke gedraging die in genoemde artikelen is omschreven onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ook in het geval het witwassen van eigen opbrengsten betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht 'om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen', en dat gelet daarop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.(3)

19. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in a) dat het geld door het slachtoffer [betrokkene 1] contant is overgedragen aan verdachte en zijn medeverdachte (bewijsmiddel 1, 4 en 5), b) dat verdachte en zijn medeverdachte geen producten afnemen bij de SNS bank, ING bank, Rabobank en ABN-AMRO bank en dat zij hun rekeningen bij de Fortisbank en bij de Postbank al jaren niet meer hebben gebruikt, en c) dat vanaf 2003 van beiden geen inkomsten bekend zijn bij de Belastingdienst. Daaruit heeft het Hof af kunnen leiden dat verdachte en zijn medeverdachte de geldbedragen uit het zicht hebben gehouden van instanties als een bank of de Belastingdienst, en dat gelet daarop het voorhanden hebben van de uit de afpersing afkomstige geldbedragen door verdachten en zijn medeverdachte, heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele afkomst van die geldbedragen. 's Hofs oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte zich hebben schuldig gemaakt aan het witwassen van de bedoelde geldbedragen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.

20. Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat bij veroordeling wegens feit 1 en feit 2 voor zover betrekking hebbend op de geldbedragen, in strafmaat mitigerende wijze rekening moet worden gehouden met art. 56 Sr nu sprake is van een voortgezette handeling.

21. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman van verdachte aldaar ten aanzien van feit 1 en feit 2, voor zover dat feit betrekking heeft op de concreet genoemde geldbedragen, een beroep gedaan op de in art. 56 Sr voorziene strafverminderingsgrond nu in zoverre sprake zou zijn van een voortgezette handeling. De verwerping van dat verweer ligt besloten in de aanhaling van art. 57 Sr in de bestreden uitspraak, nu daaruit volgt dat het Hof art. 56 Sr (dus) niet van toepassing achtte, maar het Hof heeft verzuimd om die verwerping met redenen te omkleden zoals ingevolge art. 358, derde lid, Sv in samenhang met art. 359, tweede lid, Sv is vereist. Het middel klaagt daarover terecht.

22. Dat verzuim behoeft echter wegens gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden nu toepassing van art. 56 Sr ten aanzien van feit 1 en 2 in het onderhavige geval niet tot een lager strafmaximum zou hebben geleid. Op de onder 1 bewezenverklaarde afpersing is een maximale gevangenisstraf van 9 jaar gesteld (art. 317, eerste lid, Sr). Op het onder 2 bewezenverklaarde gewoontewitwassen een maximale gevangenisstraf van 6 jaar (art. 420ter Sr). Naast genoemde feiten is onder 4 voorts nog bewezenverklaard het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III, waarop ingevolge art. 55, derde lid onder a, WWM een maximumgevangenisstraf is gesteld van vier jaar. Zowel de toepassing van art. 56 Sr op de feiten 1 en 2 met gelijktijdige toepassing van art. 57 Sr op die feiten én feit 4, als de toepassing van art. 57 Sr met betrekking tot alle feiten, leidt tot een strafmaximum van 9 jaar (feit 1) + 1/3 = 12 jaar.(4) Het middel faalt dus.

23. Het zesde middel klaagt dat de berechting in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.

24. Het middel klaagt ten eerste terecht dat de aanvulling op het verkorte arrest van het hof niet tijdig is opgemaakt. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 juli 2010. De aanvulling met de bewijsmiddelen is eerst op 31 maart 2011 ondertekend door de voorzitter zodat de in art. 365a Sv genoemde termijn van vier maanden na het instellen van het rechtsmiddel is overschreden. Zoals de steller van het middel zelf ook opmerkt, heeft de wetgever op de niet-naleving van de in art. 365a Sv bepaalde termijnen echter (bewust) geen sanctie gesteld, zodat dat niet leidt tot vermindering van de straf.(5)

25. Het middel klaagt voorts eveneens terecht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad te veel tijd is verstreken. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 juni 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden.(6) Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak naar alle waarschijnlijkheid uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat ook in zoverre de redelijke termijn is overschreden. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.

26. Het derde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

27. Andere gronden dan de hiervoor onder 17 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

28. Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak van verdachte 10/04663 P en de straf- en ontnemingszaak van medeverdachte [medeverdachte] (10/04664 en 10/04665 P). In al deze zaken zal ik heden concluderen.

2 Het Hof gaat hier nauwkeuriger te werk dan in een bewijsoverweging zoals die aan de orde is in HR 13 februari 2007, LJN AZ5473, zie de conclusie van de AG (uitmondend in rov. 4.11.17; HR: 81RO).

3 HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655, m.nt. Keijzer.

4 Vgl. HR 2 september 1997, LJN ZC9556, NJ 1998/74, HR 14 september 2004, LJN AP4226, NJ 2004/625 en HR 11 december 2007, LJN BB6220, NJ 2008/560.

5 HR 24 maart 1998, LJN ZD0988, NJ 1998/557.

6 In de toelichting op het middel wordt kennelijk uitgegaan van een inzendtermijn van zes maanden maar die termijn is hier niet van toepassing. Verdachte was niet preventief gedetineerd ten tijde van het instellen van cassatie en in deze zaak is niet het strafrecht voor jeugdigen toegepast. Zie HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.3.