BER 2012, afl. 1 - Sign. - Wat moet worden verstaan onder verwijdering van een boothuis; is het een boot of is het een huis? (Gerechtshof Leeuwarden 13 december 2011, LJN BU8289)
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-01-2012 [appellant] is eigenares van een woning met erf, waaronder een ha, [adres], gemeente Lemsterland. In juni 2008 heeft appellant in het haventje een drijvend boothuis laten oprichten. Daartoe zijn vier meerpalen geplaatst en het boothuis is daaraan verbonden door middel van een metalen schuifconstructie. B&W hebben appellant op 8 september 2008 verzocht om het boothuis binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden omdat geen bouwvergunning was verleend en deze ook niet kon worden verleend, gelet op het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Nadat appellant hieraan geen gevolg had gegeven, hebben B&W appellant formeel aangeschreven om het boothuis te verwijderen binnen zes weken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000 per week met een maximum van € 75.000. De last is in dit besluit als volgt geformuleerd: ‘Wij gelasten u de strijdigheid met het bestemmingsplan en artikel 40 van de Woningwet te beëindigen binnen zes weken na verzending van deze brief door middel van het verwijderen en verwijderd houden van uw boothuis uit uw privé haven op het perceel [adres].’ Het Hof overweegt dat de grief zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aan de last heeft voldaan. De strekking van het dwangbevel was volgens appellant dat zij een illegaal bouwwerk had opgericht en dat aan die situatie een einde gemaakt moest worden. Volgens appellant is het boothuis, nadat het door de door haar toegepaste modificaties slechts indirect met meerlijnen met de bodem is verbonden, per definitie geen bouwwerk meer. Het hof overweegt dat het dwangsombesluit, behoudens de aanschrijving om de strijdigheid met het bestemmingsplan te beëindigen, ook de concrete aanzegging bevat om het boothuis te verwijderen en verwijderd te houden uit de privéhaven van appellant. Aan deze concrete aanzegging heeft appellant zich in ieder geval niet gehouden doordat het boothuis zich nog steeds in de privéhaven bevindt, zij het dat het daar nu in de gedachtegang van appellant ligt aangemeerd. Naar 's hofs oordeel volgt reeds hieruit dat niet volledig aan het dwangsombesluit voldaan. Ook het argument van appellant dat thans geen sprake meer is van een bouwwerk overtuigt niet. Het hof overweegt dat deze gedachtegang voornamelijk steunt op oude jurisprudentie van de Raad van State (bijvoorbeeld LJN AS6611). In de daarop gevolgde bodemprocedure heeft de Raad van State evenwel geoordeeld op 18 september 1997 (LJN AP6983) dat genoemde drijvende marina's, die waren verankerd met stalen geleidingsbeugels aan een betonnen paal die in de ondergrond was gedreven, aangemerkt als een bouwwerk. Daarbij gold dezelfde omschrijving in het toepasselijke bestemmingsplan van een bouwwerk al in dit geval. Nadien zijn ook andere op het water drijvende bouwsels, zoals een skischans, als bouwwerk aangemerkt (LJN AN6548), ook als die alleen in het watersportseizoen aanwezig is; de daarmee gepaard gaande periodieke verplaatsing maakt zulks niet anders, terwijl de Raad van State ook een bunkerschip, dat bedoeld was afgemeerd te blijven en dat met verwijderbare sputpalen op zijn plaats werd gehouden als de trossen werden losgemaakt, als een bouwwerk heeft aangemerkt (LJN AE2659). Ook voor op het land gestationeerde voertuigen geldt dat die onder omstandigheden als bouwwerk kunnen worden aangemerkt, zoals een reclamebord dat geplaatst was op een langs de snelweg geparkeerde aanhangwagen (LJN BF0314). Of het boothuis - dat naar zijn aard bedoeld is om er een (andere) boot in onder te brengen teneinde die boot beschutting te bieden - zelf ook nog (ternauwernood) als een schip kwalificeert en in staat is om korte tochtjes te varen, acht het hof niet doorslaggevend. Naar zijn aard is het boothuis bedoeld om bij de woning van appellant een ligplaats in te nemen en aldaar beschutting te bieden aan een boot, waarmee naar 's hofs oordeel is voldaan aan het criterium van plaatsgebondenheid, terwijl van een afdoend grondgebondenheid door middel van de bevestiging aan de in de meerbodem gedreven meerpalen, respectievelijk palen op de wal, eveneens voldoende is gebleken.