BER 2012, afl. 4 - Sign. - Kosten bestuursdwang: Executiegeschil of verzetprocedure?
Aflevering 4, gepubliceerd op 01-06-2012 De Gemeente had aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, in verband met rolluiken die zonder vergunning waren geplaatst. Op 2 december 2010 heeft de Gemeente feitelijk bestuursdwang toegepast en de rolluiken verwijderd. Op 3 augustus 2011 heeft de Gemeente een aan eiser gericht dwangbevel uitgevaardigd, waarbij hem wordt bevolen de kosten te betalen voor het toepassen van bestuursdwang. Eiser heeft verzet aangetekend tegen dit dwangbevel. De vraag is of er sprake is van een executiegeschil of een verzetprocedure. Door de Gemeente is aangevoerd dat met de inwerkingtreding van de Wet vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 juli 2009 de verzetprocedure tegen het dwangbevel niet langer bestaat en dat het verzet opgaat in een executiegeschil ex art. 438 Rw, zodat de kantonrechter niet bevoegd is van de vordering kennis te nemen, althans eiser niet ontvankelijk zou moeten verklaren. Eiser heeft betoogd dat de verzetprocedure, zoals die tot 1 juli 2009 in de Awb was geregeld, hier nog van toepassing is, omdat de bestuurlijke sanctie is opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór genoemde datum. De kantonrechter is van oordeel dat hij bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Daartoe is het volgende redengevend. Onder de werking van art. 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dit luidde tot 1 juli 2009, kon het bestuursorgaan dat bestuursdwang had toegepast, bij dwangbevel de verschuldigde kosten van de overtreder invorderen. Het dwangbevel leverde een executoriale titel op in de zin van Boek 2 Rv. Gedurende zes weken na de dag van betekening stond verzet tegen het dwangbevel open bij de gewone rechter. Het verzet schorste de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. IV, lid 1, van de Wet vierde tranche Awb bepaalt: ‘Indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.’ Bepalend is daarmee de datum waarop de overtreding is begaan die de aanleiding geeft tot last onder bestuursdwang. De last onder aanzegging van bestuursorgaan is opgelegd ter zake van de met de wet strijdige situatie, zoals die bestond op 5 november 2010. Van die situatie kan niet worden gezegd dat die plaatsvond vóór 1 juli 2009, ook niet indien zij zou zijn aangevangen voor laatstgenoemde datum. Dat betekent dat de Awb, zoals deze luidt sinds 1 juli 2009, van toepassing is op het besluit inzake de toepassing van bestuurdwang en het besluit inzake het verhaal van kosten alsmede op de daartegen openstaande rechtsmiddelen. Sedert de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb kan niet meer, op grond van het daarbij vervallen art. 5:26, door middel van verzet bij de burgerlijke rechter worden opgekomen tegen een dwangbevel waarbij het bestuursorgaan de kosten van uitgeoefende bestuursdwang invordert. De bedoeling van de wetgever is geweest om alle geschillen, verband houdend met het gerechtvaardigd zijn van de bestuursdwangtoepassing én van het kostenverhaal, door de bestuursrechter te laten beslechten. Als eenmaal langs die weg rechtens is vastgesteld dat het bestuursorgaan aanspraak heeft op betaling van de gevorderde geldsom, kunnen geschillen over de daadwerkelijke effectuering van die aanspraken door het bestuursorgaan, als executiegeschil aan de rechter worden voorgelegd op de wijze als geregeld in art. 438 Rv. Sedert de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb kan niet meer, op grond van het daarbij vervallen art. 5:26, door middel van verzet bij de burgerlijke rechter worden opgekomen tegen een dwangbevel waarbij het bestuursorgaan de kosten van uitgeoefende bestuursdwang invordert. De bedoeling van de wetgever is geweest om alle geschillen, verband houdend met het gerechtvaardigd zijn van de bestuursdwangtoepassing én van het kostenverhaal, door de bestuursrechter te laten beslechten. Als eenmaal langs die weg rechtens is vastgesteld dat het bestuursorgaan aanspraak heeft op betaling van de gevorderde geldsom, kunnen geschillen over de daadwerkelijke effectuering van die aanspraken door het bestuursorgaan, als executiegeschil aan de rechter worden voorgelegd op de wijze als geregeld in art. 438 Rv. Door het afgegeven van een dwangbevel verschaft de gemeente zichzelf een executoriale titel en zij geeft daarmee aan tot executie te willen overgaan. Met betrekking tot de mogelijkheid in rechte op te komen tegen het dwangbevel heeft de wetgever het volgende voor ogen gestaan: ‘Thans wordt voorgesteld de bepalingen in de bijzondere wetten met betrekking tot het verzet te schrappen en aldus het verzet te vervangen door, of liever: te laten opgaan in, het executiegeschil van art. 438 Rv. Deze verandering lijkt groter dan zij is. Het verzet wijkt thans reeds zowel procedureel als inhoudelijk niet wezenlijk af van het executiegeschil in de zin van art. 438 Rv.’ Hoewel het uitvaardigen van het dwangbevel nog niet het ten uitvoer leggen ervan inhoudt, moet in het systeem van rechtsbescherming, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan, het dwangbevel wel worden aangemerkt als een eerste stap in de executiefase. Derhalve moet het oordeel luiden dat ingevolge art. 438 Rv de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een executiegeschil inzake een dwangbevel. De zaak is aangebracht bij dagvaarding en voldoet daarmee aan de voorwaarde om een executiegeschil aanhangig te maken. Dat daarbij tevens is aangezegd dat eiser in verzet komt, maakt dat niet anders.