BER 2013, afl. 3 - Sign. - Derdenbeslag onder vennootschap: vergoeding voor werkzaamheden? (Gerechtshof Leeuwarden, 5 maart 2013, LJN BZ3264)
Aflevering 3, gepubliceerd op 01-05-2013 X was veroordeeld om € 25.833,20 aan Achmea te betalen. X heeft geen gevolg gegeven aan deze veroordeling. Achmea heeft vervolgens beslag gelegd onder muziekhandel Magistral. Enig bestuurder een aandeelhouder van Magistral BV is Stichting AK Magistral. Van die stichting is A, de echtgenote van X, bestuurder. Achmea heeft executoriaal derdenbeslag doen leggen onder Magistral ten laste van X op alle vorderingen die X op Magistral mocht hebben. Magistral heeft ontkend een rechtsverhouding met X te hebben. De kantonrechter passeerde dit verweer. Het hof acht de vordering van Achmea eveneens toewijsbaar, zij het op andere gronden. Achmea vorderde in eerste aanleg dat Magistral wordt veroordeeld om een juiste verklaring derdenbeslag af te leggen. Indien Magistral in rechte in haar onjuiste verklaring volhardt, dient zij op grond van artikel 477a lid 1 Rv te worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd, aldus Achmea. Volgens de kantonrechter dient het er voor gehouden te worden dat X de feitelijk leidinggevende binnen de muziekwinkel van Magistral is. Om die reden en omdat voor de vaststelling van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 479a lid 1 Rv onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden, voldoet de door Magistral afgelegde verklaring niet aan daaraan te stellen vereisten. Een dergelijke situatie moet in haar gevolgen worden gelijkgesteld aan de situatie waarin in het geheel geen verklaring wordt gedaan, zodat de vordering van Achmea om Magistral te veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd toewijsbaar is. Magistral voert in hoger beroep aan dat de kantonrechter onvoldoende heeft onderbouwd dat X slechts hand- en spandiensten tegen betaling van een onkostenvergoeding verricht. Volgens Magistral voldoet de verklaring van Magistral wel aan de eisen van artikel 476a Rv. Magistral voert aan dat X slechts wat hand- en spandiensten verrichtte, bestaande uit het beantwoorden van technische vragen van personeelsleden, het opruimen en het op orde houden van de winkel en de voorraad. Tot meer was X, gezien zijn gezondheidssituatie, ook niet in staat. X heeft geen vergoeding voor zijn werkzaamheden ontvangen. Tot betaling van een vergoeding was Magistral, gezien haar financiële situatie, ook niet in staat, aldus Magistral. Het hof stelt vast dat X niet voorkomt in de verzamelloonstaten, loonaangiftes en journaalposten. De jaarrekeningen bieden ook geen aanknopingspunt voor de gedachte dat Magistral op grond van een andere dan een loondienstverhouding bedragen aan X heeft betaald of verschuldigd is geworden. Nu niet is komen vast te staan dat de door Magistral afgelegde verklaring onjuist is, is de op artikel 477a Rv gebaseerde vordering van Achmea niet toewijsbaar Achmea heeft zich evenwel subsidiair beroepen op artikel 479a Rv. Het hof komt toe aan de beoordeling hiervan. Het feit dat niet is vastgesteld dat tussen Magistral en X een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan X aanspraak kan doen gelden op enigerlei vergoeding (anders dan een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte onkosten), leidt er dan ook enerzijds toe dat Magistral geen onjuiste verklaring heeft afgelegd, maar staat er anderzijds niet aan in de weg dat in de verhouding tussen Achmea en Magistral wordt uitgegaan van de fictie van verschuldigdheid van een redelijke vergoeding voor de door X verrichte werkzaamheden. Onder het beslag vallen ook de vergoedingen voor werkzaamheden die vóór het leggen van het beslag zijn verricht (vgl. Hoge Raad 27 juni 1997, LJN ZC2403). Beslagvrije voet Anders dan Magistral meent, hoeft bij de toepassing van artikel 479a Rv geen rekening te worden gehouden met de voor X geldende beslagvrije voet. De ratio van de beslagvrije voet - dat de beslagdebiteur ondanks het derdenbeslag kan blijven beschikken over een inkomen op het bestaansminimum - doet zich niet voor in de situatie dat de beslagdebiteur, zoals hier, in het geheel geen aanspraak op een vergoeding heeft. Het gelegde derdenbeslag leidt dan immers niet tot een vermindering van de inkomsten die de beslagdebiteur geniet uit zijn werkzaamheden voor de derde-beslagene. Die inkomsten zijn en blijven nihil. Bij de vaststelling van wat als een redelijke vergoeding in de zin van artikel 479a Rv heeft te gelden en op die grond jegens de beslagdebiteur mag worden beschouwd als aan de beslagdebiteur verschuldigd, komt het blijkens artikel 479a lid 2 Rv, aan op alle omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 30 september 1994, LJN ZC1466). Het hof bespreekt een aantal feitelijke omstandigheden, zoals het feit dat X tot zijn ziekte drie dagen per week in de winkel heeft gestaan, en het feit dat de kinderen van X de certificaathouders zijn van aandelen Magistral. Ook het feit dat er sprake is van een familiebedrijf is waarin X volgens de eigen website “de derde generatie” is, acht het hof relevant. Het hof is komt tot het oordeel dat de redelijke vergoeding voor de werkzaamheden van X inmiddels minimaal € 37.946,39 met wettelijke rente bedraagt. Voor laatstgenoemd bedrag is destijds beslag gelegd. Dat betekent dat de vordering van Achmea tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, toewijsbaar is. De slotsom is dat de oorspronkelijke vordering van Magistral toewijsbaar is, zij het op een andere grondslag dan de door de kantonrechter aangenomen grondslag.