FIP 2010, afl. 8 - Sign. - Bankgarantie – ongerechtvaardigde verrijking
Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2010 Bij het ontbreken van een geldige opdracht voor de betaling van de boete is geïntimeerde niet gerechtigd het door haar betaalde bedrag ten laste van appellanten te brengen. Een dergelijke betaling kan evenwel tot gevolg hebben dat appellanten ongerechtvaardigd worden verrijkt, bijvoorbeeld indien door de betaling een schuld van hen teniet is gegaan. Alsdan zal geïntimeerde niet kunnen verlangen dat appellanten zonder meer het door haar betaalde bedrag vergoeden. Wel zal zij op de voet van art. 6:212 BW, voor zover dit redelijk is, vergoeding kunnen verlangen van de schade die zij daardoor heeft geleden, tot het bedrag waarmee appellanten zijn verrijkt. Daarbij is het aan geïntimeerde te stellen en te bewijzen dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan (vgl. HR 26 januari 2001, «JOR» 2001/51 (Standard/ING Bank)). Voor de vraag of de verrijking al dan niet gerechtvaardigd is, gaat het er blijkens de Parlementaire Geschiedenis om of de vermogensverschuiving op een rechtshandeling berust dan wel krachtens de wet door de verkrijger mag worden behouden. Op basis van de veronderstelling dat aan de door geïntimeerde verstrekte bankgarantie (en de daarop gebaseerde betaling aan de verkopers van het desbetreffende bedrag door tussenkomst van de notaris) geen geldige opdracht van appellanten ten grondslag heeft gelegen, doet het één noch het ander zich in dit geval voor. In zoverre is van een gerechtvaardigde verrijking dan ook geen sprake en kan ook de garantstelling door geïntimeerde ten opzichte van de verkopers voor die verrijking geen rechtvaardigingsgrond opleveren. Ter beoordeling blijft over de vraag in hoeverre de onderhavige schadevergoedingsvordering van geïntimeerde redelijk is. Juist is, zoals appellanten stellen, dat de vraag of een bankgarantie voor de steller daarvan, in dit geval geïntimeerde, beroep op de achterliggende overeenkomst al dan niet uitsluit, van geval tot geval moet worden beslist door na te gaan welke zin betrokkenen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van de garantie mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. in die zin bijv. HR 25 september 1998, «JOR» 1999/22 (Haefner/ABN Amro Bank) met verwijzing naar HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)). (Hof Arnhem 4 mei 2010, LJN BM3282, «JOR» 2010/287, m.nt. mr. R.I.V.F. Bertrams, tevens behorend bij «JOR» 2010/286)