FIP 2011, afl. 5 - Sign. - Bodemrecht
Aflevering 5, gepubliceerd op 01-07-2011 Aan de franchiseovereenkomst is als gevolg van het faillissement van failliet met onmiddellijke ingang een einde gekomen en daarmee is de huur van het pand met onmiddellijke ingang geëindigd. Failliet was dan ook vanaf haar faillissement niet langer gerechtigd om gebruik te maken van het bedrijfspand. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat de zaken die door de Ontvanger op 30 mei 2007 en 13 juni 2007 in beslag zijn genomen, zich nog bevonden op de bodem van failliet. Er is geen sprake van bodembeslag. Indien ervan zou worden uitgegaan dat er wel van bodembeslag sprake is, zou de vordering van de Ontvanger ook niet voor toewijzing vatbaar zijn geweest. De Ontvanger is ten aanzien van het bodembeslag gebonden aan beleidsregels die zijn neergelegd in de Leidraad Invordering 1990 art. 22 paragraaf 5. Uitgangspunt is daarbij dat het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in de gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagden juridisch eigenaar zijn van de in beslag genomen zaken. De zaken behoren ook in economisch opzicht (waarbij gedacht wordt aan het risico van waardedaling) in overwegende mate gedaagden toe. Op grond van de Leidraad zijn uitzonderingen op voormeld uitgangspunt mogelijk in het geval dat sprake is van een afnamebeding of van bedrijfsinmenging. De aanwezigheid van een afnamebeding is op zichzelf nog niet voldoende om een inbreuk op de eigendom van gedaagden te rechtvaardigen. Tussen gedaagden en failliet is geen afnamebeding overeengekomen. De Ontvanger heeft aangevoerd dat voor toepassing van de hier bedoelde uitzonderingssituatie niet is vereist dat failliet rechtstreeks met gedaagden een overeenkomst heeft gesloten waarin een afnamebeding ten behoeve van die derde is opgenomen. De Ontvanger heeft hiervoor verwezen naar het arrest van het Hof Leeuwarden van 21 maart 2007, LJN BA1380. Het door het hof berechte geval wijkt evenwel zodanig af van de onderhavige zaak, dat de Ontvanger aan dat arrest geen steun voor zijn standpunt kan ontlenen. Gedaagden hadden niet door middel van het in de franchiseovereenkomst tussen gedaagde sub 2 en failliet opgenomen afnamebeding invloed op de bedrijfsuitoefening van failliet. Het is niet van doorslaggevende betekenis dat zonder de bedrijfsinventaris de bedrijfsvoering van failliet niet mogelijk was. Noch gedaagde sub 1, noch gedaagde sub 2 heeft met failliet afspraken gemaakt die ertoe leiden dat failliet in feite de vrije beschikkingsmacht over haar café en de beschikkingsbevoegdheid die bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Hooguit zou van dit laatste sprake kunnen zijn op grond van de tussen Vier Jaargetijden Franchise en failliet gesloten franchiseovereenkomst. Daar staan gedaagden echter buiten. Indien in dit geval bedrijfsinmenging zou worden aangenomen omdat de zaken van gedaagden met hun instemming door Vier Jaargetijden Franchise ter beschikking van failliet zijn gesteld, zou de uitzonderingssituatie in de Leidraad ontoelaatbaar worden opgerekt ten faveure van de Belastingdienst zonder dat daartoe een toereikende reden bestaat. Met recht hebben gedaagden erop gewezen dat uitzonderingsbepalingen restrictief moeten worden uitgelegd. Dat klemt temeer nu het bodemrecht inbreuk op het eigendomsrecht van derden mogelijk maakt. De Ontvanger moet de reële eigendom van gedaagden respecteren. Annotator Tekstra kan zich in de uitspraak vinden. (Rb. Zutphen 16 februari 2011, LJN BP6130, m.nt. mr. A.J. Tekstra)