FIP 2011, afl. 7 - Sign. - Proceskostenvergoeding - geen aansprakelijkheid curator
Aflevering 7, gepubliceerd op 01-11-2011 Als uitgangspunt bij de beoordeling van de vordering heeft in de eerste plaats te gelden dat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en dat hij bij het nemen van zijn beslissingen ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. De bijzondere kenmerken van de taak van de curator brengen mee dat zijn eventuele persoonlijke aansprakelijkheid dient te worden getoetst aan een zorgvuldigheidsnorm die daarop is afgestemd. Deze norm komt hierop neer dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht (HR 19 april 1996, «JOR» 1996/48 (Maclou)). Verder heeft, ook als het gaat om het handelen van een curator, te gelden dat een ieder in beginsel vrije toegang tot de rechter heeft en derhalve gebruik mag maken van zijn of haar bevoegdheid om een procedure te starten (art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet). Aan dit grondrecht mogen echter beperkingen worden gesteld, mits deze een legitiem doel dienen en in een proportionele verhouding tot dat doel staan. Nu de bevoegdheid tot procederen voorop staat, vormt art. 3:13 BW het toetsingskader bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie die een toegestane beperking als zojuist bedoeld oplevert. Eisers hebben betoogd dat gedaagde als curator een standpunt heeft ingenomen waarvan hij op voorhand wist of in elk geval had behoren te weten dat het kansloos was. Als komt vast te staan dat hiervan sprake is, kan sprake zijn van een onrechtmatig handelen. Gedaagden hebben onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat de vordering van de curator op voorhand kansloos was, zodat niet kan worden geoordeeld dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door als curator een procedure tegen eisers als (indirect) bestuurders van failliet aanhangig te maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtercommissaris in het faillissement klaarblijkelijk toestemming heeft gegeven voor het aanhangig maken van de procedure. Het voorschrift dat de curator toestemming van de rechter-commissaris nodig heeft voor het aanhangig maken van gerechtelijke procedures, strekt er mede toe te voorkomen dat op voorhand kansloze procedures, die uiteindelijk immers de boedel kunnen belasten, worden gevoerd. Het feit dat de rechter-commissaris toestemming heeft gegeven voor de procedure brengt mee dat moet worden geconcludeerd dat ook hij een procedure kans van slagen toedichtte. Ten aanzien van het instellen van hoger beroep dient het handelen van gedaagde als curator en de afweging die hij heeft gemaakt, opnieuw te worden getoetst. Na afwijzing van zijn vordering door de rechtbank en beoordeeld hebbende het door eisers bijgebrachte bewijs, was het voor gedaagde als curator immers duidelijk dat er bij het slagen van zijn vordering en dus ook bij het slagen van het hoger beroep bepaald vraagtekens waren te plaatsen en dat een kritische beoordeling van zijn positie, ook met het oog op de belangen van eisers noodzakelijk was. Gedaagde heeft op redelijke gronden kunnen menen dat er discussie mogelijk was over het oordeel van de rechtbank. Dat het gerechtshof hem niet heeft gevolgd, brengt niet mee dat de beoordeling die gedaagde als curator heeft gemaakt jegens eisers onrechtmatig was. Bij beantwoording van de vraag of gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure tegen eisers aanhangig te maken zonder te verzekeren dat de boedel in staat zou zijn een eventuele proceskostenveroordeling te voldoen, staat voorop dat er niet een algemene regel bestaat dat een curator zich van tevoren voorziet van voldoende fondsen ter dekking van een eventuele kostenveroordeling. Voor een behoorlijke taakvervulling door de curator ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren is het noodzakelijk dat de curator ook in zogenaamde lege boedels de mogelijkheid heeft om rechtsvorderingen in te stellen. Het is juist dat dit ertoe leidt dat een wederpartij zich geconfronteerd kan zien met een onmogelijkheid van verhaal ter zake de proceskostenveroordeling. Dit is echter een maatschappelijk risico voor diegenen die in rechte betrokken worden dat zich niet uitsluitend in faillissementssituaties voordoet, en dat in zijn algemeenheid, naar gangbare rechtsopvatting, aanvaardbaar is. (Rb. ’s-Gravenhage 20 april 2011, LJN BQ2516, JOR 2011/273)