FIP 2012, afl. 1 - Sign. - Geen belang bij faillissementsverzoek
Aflevering 1, gepubliceerd op 01-02-2012 Vaste rechtspraak is dat een aanvrager van een faillissement daarbij een redelijk belang moet hebben. In HR 20 september 1996, «JOR» 1996/126 (Verhees/Octrooibureau Zuid) is vastgesteld dat een faillissementsaanvraag in verband met het bepaalde in art. 611e Rv en het vereiste van het redelijk belang niet enkel kan worden gebaseerd op een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen. Bedoelde wetsbepaling staat er echter volgens de Hoge Raad niet aan in de weg dat een dergelijke vordering door de aanvrager naast andere vorderingen ten grondslag wordt gelegd aan de stelling dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, en verzet zich er evenmin tegen dat een dergelijke vordering door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering. Dat laatste is hier niet aan de orde en verzoekster heeft ter zitting met betrekking tot de hoofdvordering weliswaar opgemerkt dat betaling een ruim begrip is en dat ook het niet leveren van de aandelen op geld waardeerbaar is, maar zij heeft de vordering tot het leveren van de aandelen niet aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. De aanvraag is slechts gebaseerd op de verbeurde dwangsommen. Voorts is niet in te zien dat het belang bij faillietverklaring dat de advocaat van verzoekster ter zitting heeft genoemd, namelijk dat verzoekster door het niet leveren van de aandelen geen financiering kan verkrijgen, kan worden gediend door een faillissement van verweerster. Op grond van het voorgaande heeft verzoekster geen redelijk belang bij het faillissementsverzoek, zodat dit moet worden afgewezen. Ook verificatie bij onherroepelijk vonnis (HR 23 september 2011, LJN BQ8092, «JOR» 2011/354) Ook indien de schuldeiser over een onherroepelijk vonnis voor zijn vordering beschikt, moet zijn vordering worden geverifieerd. De verificatie dient ertoe de lijst van de in het faillissement erkende vorderingen samen te stellen, die uiteindelijk dient voor het opstellen van de uitdelingslijst. Geen verschil maakt dan ook of het vonnis al dan niet rond de datum van de faillietverklaring is gewezen. Indien renvooi plaatsvindt overeenkomstig art. 122 lid 1 Fw of indien de procedure wordt voortgezet overeenkomstig art. 29 Fw, zal de vordering (vooralsnog) niet (kunnen) worden geplaatst op de lijst van erkende vorderingen. Als de vordering vervolgens in de renvooiprocedure of de voortgezette procedure onherroepelijk wordt toegewezen, zal deze moeten worden opgenomen in de uitdelingslijst, zonder dat nog een nadere verificatie nodig is. Inzet van het renvooi en de voortzetting van de procedure is immers of de vordering in het faillissement kan worden erkend. Van een onherroepelijke toewijzing is in de onderhavige zaak (nog) geen sprake. Ingeval de curator, zoals hier, een rechtsmiddel aanwendt tegen een uitspraak die kort voor of na de faillietverklaring is gedaan, is art. 29 Fw niet van toepassing, omdat daarvoor in dat geval geen grond is (HR 16 januari 2009, «JOR» 2009/95 (Wertenbroek q.q./ Erven Van Vlerken)). De curator heeft door het instellen van het rechtsmiddel gekozen voor voortzetting van de procedure. Dat om deze reden geen schorsing plaatsvindt van de instantie die geopend is door het door de curator ingestelde rechtsmiddel, laat echter, anders dan het middel wil, onverlet de bevoegdheid die art. 29 en 122 lid 1 Fw de andere schuldeisers geeft om deel te nemen aan de procedure over de vordering en tegen die vordering hunnerzijds in te brengen wat daartegen naar hun mening in te brengen valt. De andere schuldeisers komt dan ook het recht toe (alsnog) aan die instantie deel te nemen. Zij kunnen zich, naar analogie van hetgeen blijkens art. 122 lid 4 Fw mogelijk is in de renvooiprocedure, voegen in de instantie die geopend is door het rechtsmiddel dat de curator heeft ingesteld. Evenals in het geval van art. 122 lid 4 Fw geldt hier de eis dat de betrokken schuldeiser de vordering ter verificatievergadering heeft betwist. Is aan die eis voldaan dan behoort de betrokken schuldeiser tot het geding te worden toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de curator en dient, evenals in het geval van art. 29 Fw, de procedure (mede) tegen hem te worden voortgezet, ook indien de curator tot een beëindiging van het geschil mocht komen met de schuldeiser wiens vordering inzet vormt van de procedure. Omdat het hier gaat om een bevoegdheid van de andere schuldeisers, behoeft, evenals in het geval van art. 29 Fw, geen (formele) verwijzing plaats te vinden. Dat het gaat om een bevoegdheid van de andere schuldeisers brengt voorts mee dat de beslissing van de rechter-commissaris geen beschikking oplevert in de zin van art. 67 Fw.