FIP 2012, afl. 4 - Sign. - Kracht en gezag van gewijsde
Aflevering 4, gepubliceerd op 16-06-2012 Met de kracht van gewijsde die de Faillissementswet aan de erkenning van een vordering verbindt, staat die vordering vast. Welke bindende kracht van die erkenning uitgaat op vorderingen van medeschuldeisers (gezag van gewijsde), staat niet vast. In casu is de vraag of de bindende kracht van een erkenning zich ook uitstrekt tot het onderliggende feitencomplex. De Faillissementswet biedt geen duidelijkheid en de rechter zoekt aansluiting bij het doel van de verificatie van vorderingen: het vaststellen van de aard en het bedrag van de vorderingen op de gefailleerde, en de voorrang op de baten van de failliete boedel (HR 25 juni 1926, NJ 1926, p. 1233). Hieruit blijkt dat bij de verificatie van de vorderingen niet de waarheidsvinding voorop staat, maar een doeltreffende en voortvarende afwikkeling van het faillissement. De kracht van gewijsde moet daarom worden gezien als een middel om op een efficiënte manier de legitieme vorderingen op de failliet vast te stellen. Met een dergelijk doel verdraagt zich niet dat ook de feiten en stellingen die aan de erkende vordering ten grondslag liggen, onder de kracht van gewijsde en het gezag van gewijsde vallen. In dat geval zou de curator, voordat hij tot erkenning over kan gaan, alle feiten met betrekking tot alle vorderingen moeten onderzoeken, terwijl art. 111 Fw slechts uitgaat van een toetsing aan de administratie en opgaven van de gefailleerde. Ook zou dat betekenen dat alle medeschuldeisers de juistheid van die feiten zouden moeten toetsen, om te voorkomen dat het niet betwisten van de vordering tot gevolg zou kunnen hebben dat hun vorderingen zouden worden afgewezen, wat zou kunnen leiden tot het zekerheidshalve betwisten van vorderingen. Dit zou aan de efficiënte vaststelling van vorderingen op de failliet in de weg staan. Kracht en gezag van gewijsde van een erkende vordering betekent derhalve alleen dat vanaf dat moment het bestaan, de aard (voorrangspositie) en de omvang van die vordering in het faillissement vaststaan, en dat de medecrediteuren moeten accepteren dat de betreffende crediteur tot het betreffende bedrag meedeelt in de baten van de boedel. De juistheid van de aan de vordering ten grondslag liggende feiten staan in het faillissement niet vast, zodat de medecrediteuren die feiten bij de verificatie van hun eigen vordering niet (zonder meer) tegen zich hoeven te laten gelden.