FIP 2012, afl. 8 - Sign. - Mededelingsplicht DSB over verhoogd toezicht
Aflevering 8, gepubliceerd op 01-12-2012 Eisers (tot verificatie) zijn, met tussenpozen, in totaal vijf overeenkomsten van achtergestelde lening aangegaan met de bank. Pas nadat zij waren geconfronteerd met (de gevolgen van) het faillissement van de bank hebben zij zich beroepen op het bepaalde in art. 4:28 Wft. Niet gesteld of gebleken is dat de ingeroepen ontbinding in verband staat met nadere informatie die aan eisers is verstrekt. Doel van dat beroep was en is onmiskenbaar slechts het ontkomen aan de achterstelling. Dat is een ander doel dan waarvoor de in art. 4:28 Wft opgenomen ontbindingsbevoegdheid is gegeven, zodat eisers misbruik maken van hun bevoegdheid door zich thans, achteraf, te beroepen op art. 4:28 Wft (en, in het verlengde daarvan, art. 4:29 lid 4 Wft). Zij kunnen daarom ook indien juist zou zijn dat niet alle in art. 77 Bgfo Wft bedoelde informatie is verstrekt, geen beroep meer doen op de daarin neergelegde ontbindingsbevoegdheid. Het beroep op dwaling richt zich op de schending van een op de bank rustende mededelingsplicht ter zake van de aan de achtergestelde leningen verbonden concrete risico's in verband met de interne organisatie en de financiële toestand van de bank. In zoverre treft het doel. Of er in een concreet geval een mededelingsplicht bestaat, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de te sluiten overeenkomst en de bij de contractsluitende partijen aanwezig te achten kennis en kunde. De overeenkomsten van achtergestelde geldlening werden aangeboden aan particuliere partijen. In die verhouding rust op de bank als ter zake deskundige financiële onderneming de plicht haar niet professionele wederpartijen van voldoende informatie te voorzien om hen in staat te stellen een verantwoorde geinformeerde keuze te maken de aangeboden leningsovereenkomst, met de daaraan verbonden risico's, al dan niet aan te gaan. Daartoe dient zij niet alleen de nodige informatie te verschaffen omtrent de inherent aan de aangeboden overeenkomsten verbonden risico's, maar dient zij waar nodig en mogelijk ook voldoende informatie te verschaffen omtrent de kans dat die risico's zich daadwerkelijk zullen verwezenlijken. Bij dat laatste is in het onderhavige geval van belang dat de particuliere partijen die met de bank een overeenkomst van achtergestelde geldlening aangingen, zich ertoe verbonden hun geld voor langere tijd - vijf tot tien jaar - aan de bank ter beschikking te stellen, waarbij, gelet op de achterstelling van de lening, voor de inschatting van het daaraan voor hen concreet verbonden risico de kans op een mogelijk faillissement van de bank essentiële informatie was. De bank heeft eisers op dit laatste punt ten onrechte onvoldoende geïnformeerd. Dat geldt niet voor het jaar 2006 en de in dat jaar gesloten overeenkomsten. De situatie was evenwel een jaar later wezenlijk veranderd, toen de situatie op de financiële markten de bank ertoe noopte ter versterking van het toetsingsvermogen extra achtergestelde leningen van particulieren aan te trekken en de bank te maken had met toenemende bemoeienis van de toezichthouders met diverse aspecten van haar bedrijfsvoering. Een cruciale datum is 27 september 2007, toen DNB de bank onder verhoogd toezicht plaatste. De bank wist toen, dat zij niet meer probleemloos functioneerde en dat de problemen waarin zij verkeerde van betekenis waren voor de beoordeling van het risico dat zij failliet zou kunnen gaan. Zij wist dan ook, althans behoorde te weten, dat het verhoogde toezicht van DNB en de daaraan ten grondslag gelegde redenen voor (potentiële) verstrekkers van achtergestelde leningen als eisers essentiële informatie was. De op dit punt onwetende particuliere geldgevers zouden zich immers, vanuit een wankel startpunt, zonder tussentijdse opzeggingsmogelijkheid gedurende langere tijd blootstellen aan het reële, niet te verwaarlozen en zelfs pregnanter dan ooit aanwezige risico dat zij als gevolg van een faillissement hun investering zouden kwijtraken. Alleen na een volledige voorlichting, dus ook op het punt van het verhoogde toezicht, konden de potentiële deposanten een verantwoord antwoord formuleren op de vraag of zij bereid waren op deze voorwaarden te contracteren met de bank. De bank heeft, door eisers deze informatie te onthouden, gezwegen waar zij had behoren te spreken. Door wel - vertrouwenwekkend - in haar aanbiedingsbrieven bij de overeenkomsten te (blijven) vermelden dat de bank onder toezicht van DNB stond, maar niet dat dit verhoogd toezicht betrof, heeft de bank een onjuist beeld van de werkelijkheid gegeven. Eisers zouden de overeenkomsten van 2008, indien zij op dit punt voldoende waren geïnformeerd, niet, althans niet op dezelfde voorwaarden, zijn aangegaan. Bij dit alles komt dat de bank bewust het risico heeft genomen dat deposanten, nadat zij (achteraf ) van het verhoogde toezicht op de hoogte waren geraakt, zich op dwaling zouden beroepen. Zij heeft er zelf voor gekozen om ter verbetering van haar solvabiliteit op grote schaal achtergestelde deposito's aan te (blijven) trekken. Indien de bank meende dat het haar niet mogelijk was te melden dat zij onder verhoogd toezicht stond omdat daarmee het noodzakelijke vertrouwen in de bank ondergraven zou worden, had zij ervoor moeten kiezen de achtergestelde leningen niet meer aan te bieden. Dat heeft zij echter niet gedaan. Het beroep op dwaling slaagt ten aanzien van de door eisers na 27 september 2007, in 2008 gesloten overeenkomsten. Joosen wijst in zijn noot op de verstrekkende gevolgen van de uitspraak en het dilemma waar de rechtbank bankbestuurders voor plaatst. De uitspraak lijkt hem principieel onjuist nu deze de precaire balans betreffende (het toezicht op) het bankbedrijf verstoort.