FIP 2014/182 - Sign. - Cessieverbod met obligatoire en met goederenrechtelijke werking (Rb. Amsterdam 22 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:493, «JOR» 2014/150)
Aflevering 5, gepubliceerd op 26-07-2014 Op grond van art. 3:83 lid 2 BW kan de overdraagbaarheid van vorderingsrechten door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten. Een dergelijk onoverdraagbaarheidsbeding heeft goederenrechtelijke werking. Naar geldend recht moet worden aangenomen dat onoverdraagbare vorderingen krachtens art. 3:228 BW evenmin kunnen worden verpand. Overdracht of verpanding van een vordering in strijd met een beding van niet-overdraagbaarheid ex art. 3:83 lid 2 BW leidt ertoe dat geen geldige overdracht of verpanding tot stand is gekomen. Een obligatoir beding dat het vorderingsrecht niet of slechts beperkt zal mogen worden overgedragen of verpand heeft slechts obligatoire werking. Overdracht of verpanding in weerwil van een dergelijk beding raakt de geldigheid van de overdracht of de verpanding niet, maar leidt ertoe dat de schuldeiser tekortschiet in de nakoming van zijn verplichting om dat niet te doen. Bij het antwoord op de vraag of van een beding met obligatoire of goederenrechtelijke werking sprake is, komt het aan op de uitleg van het beding. Bij de uitleg van de bedingen, die naar hun aard de rechtspositie kunnen beĆÆnvloeden van derden die bij de totstandkoming van de overeenkomsten niet betrokken zijn geweest, ligt een meer geobjectiveerde toepassing van de Haviltex-norm in de rede. De taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen speelt bij die uitleg een belangrijke rol. Met uitzondering van het beding onder 2.6 sub e, zijn de bedingen, door bewoordingen te gebruiken als āis niet gerechtigdā, āhebben niet het rechtā, āniet toegestaanā en āniet bevoegdā, aldus geformuleerd dat er een verplichting wordt gelegd op de opdrachtnemer, de afnemer of partijen om (zonder voorafgaande ā schriftelijke ā toestemming) geen rechten en/of verplichtingen over te dragen. Een dergelijk beding, dat veeleer een verplichting tot niet-doen op een partij of de partijen legt en niets zegt over de aard van de vordering zelf, wijst, taalkundig uitgelegd, meer op een beding met obligatoire dan op een beding met goederenrechtelijke werking. Daartegenover staat dat met de genoemde bedingen feitelijk slechts het belang van de opdrachtgever om niet met (de nadelige gevolgen van) een nieuwe schuldeiser te worden geconfronteerd, wordt gediend. Dit belang van de opdrachtgever weegt niet op tegen het belang van het handelsverkeer, waarbij derden, vaak financiers van de debiteurenportefeuille van de opdrachtnemer, die niet betrokken waren bij de totstandkoming van het beding, in beginsel moeten kunnen afgaan op de tekst van het beding, zonder zich te hoeven verdiepen in al dan niet van de tekst afwijkende bedoelingen van partijen bij het contractuele overdrachtsverbod. Dit leidt tot de slotsom dat de bedingen, met uitzondering van het beding onder 2.6 sub e, als obligatoire verplichtingen moeten worden aangemerkt. Wat betreft het beding onder 2.6 sub e geldt dat de bewoordingen, te weten: āRechten en verplichtingen uit deze Algemene Inkoop Voorwaarden zijn niet overdraagbaarā erop wijzen dat partijen hebben beoogd de onoverdraagbaarheid onderdeel van de inhoud van de vordering te laten uitmaken. In dit beding wordt geen verplichting aan een partij of de partijen opgelegd, maar wordt de onoverdraagbaarheid van de vordering zelf geregeld. Gezien deze duidelijke bewoordingen, moet dit beding worden uitgelegd als een beding met goederenrechtelijke werking in de zin van art. 3:83 lid 2 BW.