FIP 2015/103 - Sign. - Onverschuldigde betaling (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, «JOR» 2014/55, m.nt. mr. G.A.J. Boekraad)
Aflevering 2, gepubliceerd op 21-03-2015 Indien tijdens het faillissement onverschuldigd aan de boedel wordt betaald, leidt dit in beginsel tot een concurrente boedelvordering. Wanneer echter tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde, geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, handelt de curator die wordt geconfronteerd met een zodanige onmiskenbare vergissing, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing (HR 6 september 1997, NJ 1998, 437). De hiermee corresponderende verplichting van de curator bestaat slechts wanneer geen rechtsverhouding tussen de betaler en de gefailleerde bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wĂ©l een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. In dat geval valt voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel omdat evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wĂ©l bestaat of heeft bestaan, voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dat van een onmiskenbare vergissing sprake moet zijn, betekent niet dat de vergissing steeds aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk moet zijn. Zij moet echter als zodanig wel door de curator zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestaat, na eigen onderzoek zijn te herkennen, ook al zal met een en ander enige tijd gemoeid kunnen zijn (HR 8 juni 2007, «JOR» 2007/221). Het hof heeft de hiervoor weergegeven maatstaf vooropgesteld en ook toegepast, zodat de rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof komt immers erop neer dat de betalingen van E niet berustten op een onmiskenbare vergissing, nu zij voortvloeiden uit een rechtsverhouding tussen E en failliet, die in ieder geval de curator (ook na enig onderzoek) aanleiding kon geven te veronderstellen dat (mogelijk) een rechtsgrond bestond voor de betalingen waarvan E terugbetaling verlangt. Ook de tegen dit oordeel gerichte motiveringsklachten falen. Het hof heeft in aanmerking genomen dat E PGB-budgetten niet uitkeerde aan de PGB-houders, maar betaalde op inzake-rekeningen van failliet, waaruit failliet zichzelf rechtstreeks voldeed in verband met door haar ten behoeve van de PGB-houders verrichte zorgwerkzaamheden uit hoofde van de gesloten zorgovereenkomsten. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat E deze gang van zaken, ook nadat de wettelijke regeling aldus was gewijzigd dat PGB-gelden nog slechts aan PGB-houders zelf mochten worden betaald, in elk geval in 2009 deels in stand heeft gelaten, terwijl haar voordien al duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van failliet. Het hof kon op grond van deze vaststellingen tot het oordeel komen dat tussen E, failliet en de PGB-houders sprake is geweest van een zodanige rechtsverhouding dat de curator daarin aanleiding heeft kunnen vinden te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen. Het hof behoefde zich niet van dat oordeel te laten weerhouden door de omstandigheden dat (de curator wist dat) de betalingen geschiedden in strijd met de wettelijke regeling en in afwijking van de inhoud van de brief van 3 augustus 2009, noch door de stelling dat E en failliet meenden dat de PGB-houders zelf gerechtigd waren tot de rekeningen waarop de bewuste betalingen zijn gedaan. Deze omstandigheden maken immers niet onbegrijpelijk het oordeel dat de curator in de verhouding tussen E, de PGB-houders en failliet â die volgens de vaststelling van het hof inhield dat E rechtstreeks aan failliet betaalde voor de aan de PGB-houders verleende zorg â en de handelwijze van E na de wijziging van de wettelijke regeling â die erop neer kwam dat zij die betalingen nog enige tijd voortzette â aanleiding kon vinden te veronderstellen dat er voor de desbetreffende betalingen (mogelijk) een rechtsgrond bestond, zodat voor de curator niet onmiskenbaar van een vergissing sprake was.