FIP 2016/74 - Sign. - Recht op teruggaaf omzetbelasting (Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1095, «JOR» 2015/319, m.nt. mr. dr. A.J. Tekstra)
Aflevering 2, gepubliceerd op 22-03-2016 Het gaat in deze zaak om een aannemer die in 2007, in een bouwcombinatie samen met een andere aannemer, een aannemingsovereenkomst sloot met een projectontwikkelaar voor de bouw van een complex, bestaande uit een hotel met 55 appartementen. De projectontwikkelaar trok voor het bouwproject een financiering aan bij een bank. De bouwcombinatie maakte met de projectontwikkelaar en met de bank de afspraak dat haar vordering van € 1 miljoen op de projectontwikkelaar werd achtergesteld bij de bestaande en toekomstige vorderingen van de bank. Daar stond tegenover dat de bouwcombinatie, via een verdeelsleutel met de bank, mee zou mogen delen in de opbrengst van het bouwproject. De projectontwikkelaar werd in 2010 failliet verklaard en de curator verkocht het bouwproject voor (afgerond) € 10,5 miljoen. De curator heeft deze opbrengst aan de bank betaald. Uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst tussen de bank en de bouwcombinatie, heeft de bank een bedrag van € 475.000 betaald aan de bouwcombinatie. Het onderhavige geschil komt in de kern neer op de vraag of het (na het vonnis van Rechtbank Utrecht d.d. 3 augustus 2011, «JOR» 2011/380, m.nt. Bertrams in de civiele zaak en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst) door de bank aan de bouwcombinatie betaalde bedrag van € 475.000 moet worden opgevat als een betaling ter delging van de schuld van failliet aan de bouwcombinatie. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8952, kan een betaling van de afnemer aan de ondernemer alleen worden aangemerkt als de ontvangst van de vergoeding of een deel ervan, indien dat dient ter delging van de schuld van de afnemer. Het Hof was van oordeel dat de tussen de bouwcombinatie en de bank getroffen schikking in het licht van het hiervoor overwogene zo moet worden opgevat, dat zij dient ter afwikkeling van alle tussen de bouwcombinatie en de bank bestaande geschillen. Nu de schikking, blijkens de tekst en de verklaring van belanghebbende, betrekking heeft op meer geschilpunten dan uitsluitend de evenredige toerekening van de verkoopopbrengst van het bouwproject (maar bijvoorbeeld ook op de tekortkoming in de nakoming van de koop-doorrolovereenkomst), kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen het door de bank aan de bouwcombinatie betaalde bedrag van € 475.000 en de openstaande vordering van de bouwcombinatie op failliet van € 1.000.000, zelfs niet gedeeltelijk. Bevestiging voor dit oordeel wordt gevonden in de omstandigheid dat de titel van de betaling door de bank aan de bouwcombinatie niet de achterstelling van de vordering betreft. Dit, in combinatie met de omstandigheid dat failliet geen partij was bij de vaststellingsovereenkomst tussen de bouwcombinatie en de bank, maakt dat niet aannemelijk is dat de betaling door de bank aan de bouwcombinatie diende ter delging van de schuld van failliet aan de bouwcombinatie. De aannemer heeft derhalve recht op teruggave van de omzetbelasting die was betaald uit hoofde van de oninbare vordering op de projectontwikkelaar.