FIP 2016/109 - Sign. - Omzetbelasting met het oog op schuldvernieuwing (Rb. Zeeland-West-Brabant 19 november 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7397, «JOR» 2016/84, m.nt. mr.dr. A.J. Tekstra)
Aflevering 3, gepubliceerd op 20-05-2016 In deze zaak probeert de curator namens een failliete verhuurder een teruggaaf te krijgen van de omzetbelasting die besloten ligt in huurnota’s die in het verleden zijn verzonden aan de huurder en waarop de verhuurder de omzetbelasting al heeft afgedragen. Het verzoek van de curator van de verhuurder is gebaseerd op art. 29 lid 1 Wet OB. In deze zaak staat vast dat de vordering op de huurder oninbaar is. De huurder verkeert eveneens in staat van faillissement en de curator van de verhuurder is gelijktijdig curator van de huurder. De fiscus weigert een deel van de gevraagde teruggaaf omdat er sprake zou zijn van schuldvernieuwing. Er is namelijk op enig moment tussen de verhuurder en huurder een afspraak gemaakt dat de te verschijnen huurtermijnen voor 50% zullen worden bijgeboekt in de rekening-courant tussen deze partijen en dat de overige 50% daadwerkelijk dient te worden betaald. Gelet op de overwegingen in de arresten van de Hoge Raad van 4 september 1991 (HR 4 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4665) en 11 juli 2008 (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:AY5990) moet er volgens de rechtbank van worden uitgegaan dat de Hoge Raad van oordeel is dat schuldvernieuwing in civielrechtelijke zin een vorm van betaling is als bedoeld in art. 90 van de btw-richtlijn. Gelet op de samenhang tussen het eerste en tweede lid van art. 29 Wet OB 1968 en gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2008, brengt, indien een “koopschuld” voorwerp is van (objectieve) schuldvernieuwing, dit mee zich dat de (koop)schuldeiser een vergoeding heeft “ontvangen” als bedoeld in art. 29 lid 1, aanhef en letter a, Wet OB 1968. Van een zogenoemde objectieve schuldvernieuwing is sprake indien bij overeenkomst enerzijds door de schuldeiser afstand wordt gedaan van een vorderingsrecht (vgl. art. 6:160 BW) en anderzijds een nieuwe verbintenis in het leven wordt geroepen van de schuldenaar jegens de schuldeiser waardoor de schuldeiser een (nieuw) vorderingsrecht heeft op de schuldenaar. Het enkele feit dat partijen overeenkomen dat een schuld in rekening-courantverhouding wordt geboekt, houdt nog niet zonder meer een schuldvernieuwing in. Een dergelijke afspraak kan immers ook worden gezien als een (betalings)afspraak ter zake van de afwikkeling van de bestaande schuld, zonder dat afstand wordt gedaan van die schuld. Dat neemt echter niet weg dat partijen kunnen overeenkomen dat de boeking in rekening-courant schuldvernieuwing tot gevolg heeft. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat belanghebbende en H BV zijn overeengekomen dat de op het moment van het sluiten van de overeenkomst openstaande huurvordering en 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan door middel van boeking in rekening-courant. Mede gelet op de bewoordingen “omzetten” en “voldaan” hebben partijen beoogd de oorspronkelijke verbintenis, inhoudende dat H BV aan belanghebbende huur verschuldigd is, te beëindigen en dat daarvoor een nieuwe verbintenis in de plaats komt, te weten een schuld in rekening-courant, en derhalve heeft de overeenkomst de kenmerken van schuldvernieuwing. Daarom heeft belanghebbende door de vaststellingsovereenkomst de vergoeding in de zin van art. 29 lid 1, aanhef en letter a, Wet OB 1968 in zoverre ontvangen. De verklaring van de curator ter zitting strekkend tot vernietiging met terugwerkende kracht van de overeenkomst tot schuldvernieuwing, is voor de beoordeling van het onderhavige verzoek niet van belang. De beoordeling of recht op teruggaaf bestaat, dient te worden beoordeeld naar de toestand in het desbetreffende tijdvak. De verklaring is eerst ter zitting van 17 september 2015 gedaan, derhalve na (het aangiftetijdvak van het verzoek op) 5 mei 2014. Of die verklaring de door de curator gestelde civielrechtelijke gevolgen heeft en of die gevolgen ertoe leiden dat belanghebbende (alsnog) recht heeft op teruggaaf, moet gelet op het voorgaande worden beoordeeld bij een verzoek dat gedaan wordt vanaf het aangiftetijdvak waarin die verklaring heeft plaatsgevonden. Nu de eerste vraag bevestigend is beantwoord, gaat het om de vraag of de resterende huurschuld die op het moment van het litigieuze verzoek niet in rekening-courant is geboekt, oninbaar is. Het recht op teruggaaf van omzetbelasting, als bedoeld in art. 29 lid 1, aanhef en letter a, Wet OB 1968 ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven (vgl. HR 16 oktober 2009, «JOR» 2009/34, m.nt. Tekstra onder «JOR» 2010/35). Gelet op de omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, kon ten tijde van (het aangiftetijdvak van) het verzoek op 5 mei 2014 redelijkerwijs worden aangenomen dat de resterende huurschuld niet meer door H BV zou worden voldaan. Daarbij is ook in aanmerking genomen de omstandigheid dat tot op heden H BV niet heeft betaald en naar de curator van H BV heeft verklaard ook niet zal kunnen betalen. Deze omstandigheden dateren weliswaar van na het aangiftetijdvak, maar zij werpen wel licht op de toestand in dat aangiftetijdvak. Uit het voorgaande volgt volgens de rechtbank dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting van de resterende huurschuld.