FIP 2016/162 - Sign. - Vordering tegen beheerder van vennootschap ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had (HvJ EU 4 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2410, «JOR» 2016/103, m.nt. prof.mr. P.M. Veder onder «JOR» 2016/104)
Aflevering 4, gepubliceerd op 17-06-2016 Verzoeker in het hoofdgeding is bewindvoerder van een op 1 november 2009 ingeleide insolventieprocedure voor het vermogen van G.T., een Duitse vennootschap gevestigd te Offenbach am Main in Duitsland. Verweerder in het hoofdgeding is de beheerder van G.T en woont in Zwitserland. G.T. heeft op 1 juli 2009 een bedrag van € 115.000 en op 8 juli 2009 nog eens € 100.000 overgemaakt aan een van haar dochterondernemingen waarvan zij € 50.000 heeft terugontvangen. Verzoeker in het hoofdgeding spreekt verweerder in het hoofdgeding als beheerder van G.T. aan tot vergoeding van de resterende € 165.000. Daarbij beroept de bewindvoerder zich op par. 64 GmbHG met het betoog dat de op 1 en 8 juli 2009 door verweerder opgedragen betalingen ten gunste van de betrokken dochteronderneming na het intreden van de insolventie en de te hoge schuldenlast van G.T. zijn verricht. De eerste vraag die het Hof krijgt voorgelegt of art. 3 lid 1 IVO moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure voor het vermogen van een vennootschap is ingeleid, op basis van die bepaling bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering die de bewindvoerder in het faillissement van die vennootschap tegen de beheerder hiervan geldend maakt ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze een te hoge schuldenlast had. Daarbij moet rekening worden gehouden dat, art. 3 lid 1 IVO voor vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daar nauw verband mee houden, een grensoverschrijdende bevoegdheid verleent (HvJ EG 12 februari 2009, «JOR» 2011/340, m.nt. Veder onder «JOR» 2011/342 (Seagon)). Verder moet in ogengeschouw worden genomen dat het Hof in zijn rechtspraak betreffende de vraag of een procedure rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, in aanmerking heeft genomen dat de verschillende soorten vorderingen waarvan het kennis had genomen, waren ingediend naar aanleiding van een insolventieprocedure. Daarbij onderzoekt het Hof telkens of de betrokken vordering haar oorsprong vond in het recht inzake insolventieprocedures dan wel in andere regels (HvJ EU 4 september 2014, «JOR» 2015/87, m.nt. Veder (Kintra)). Voor de vordering, die is gebaseerd op par. 64 GmbHG, moet dan ook in de eerste plaats worden geconstateerd dat deze geldend wordt gemaakt in een insolventieprocedure. In de tweede plaats moet met betrekking tot de omstandigheid dat volgens de bewoordingen van par. 64 GmbHG in beginsel een vordering ook geldend kan worden gemaakt wanneer geen insolventieprocedure is ingeleid, worden vastgesteld dat niet aan in de weg staat dat een dergelijke vordering wordt aangemerkt als een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat om te bepalen onder welk gebied een vordering valt, moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke afwijkende regels voor insolventieprocedures (HvJ EU 4 september 2014, «JOR» 2015/87, m.nt. Veder (Kintra)). Deze overwegingen kunnen echter niet worden uitgelegd dat een vordering die is gebaseerd op een bepaling waarvan de toepassing niet een insolventieprocedure betreft, maar de materiële insolventie van de schuldenaar vereist, en dus op een bepaling die afwijkt van de algemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht, niet rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeit of daarmee nauw samenhangt. Par. 64 GmbHG verplicht de beheerder van een vennootschap tot vergoeding van betalingen die hij voor rekening van die vennootschap heeft gedaan nadat deze insolvent is geworden of na de vaststelling dat zij een te hoge schuldenlast had. Deze bepaling wijkt dus duidelijk af van de algemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht vanwege de insolventie van de vennootschap. Wanneer art. 3 lid 1 IVO wordt uitgelegd in de zin van een op par. 64 GmbHG gebaseerde vordering die in het kader van een insolventieprocedure geldend wordt gemaakt, niet behoort tot de vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangen, zou derhalve een kunstmatig onderscheid tussen een dergelijke vordering en vergelijkbare vorderingen scheppen. Enkel op grond dat de op voormelde par. 64 gebaseerde vordering in theorie ook zonder insolventieprocedure zou kunnen worden ingeleid. Deze uitleg, die in de toepasselijke bepalingen van de IVO geen steun vindt, kan niet worden aanvaard. De tweede vraag waarvan het verwijzende gerecht uitsluitsel wenst te verkijgen betreft of art. 3 lid 1 IVO moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is ingeleid, bevoegd zijn om kennis te nemen van een dergelijke vordering, wanneer die beheerder zijn woonplaats niet in een andere lidstaat heeft maar in een staat die verdragsstaat is bij EVEX-II. In dit verband volgt in de eerste plaats uit hetgeen hiervoor is opgemerkt dat de vordering, gebaseerd op par. 64 GmbHG en ingediend in het kader van een insolventieprocedure, onder de werkingssfeer van art. 3 lid 1 IVO valt. In de tweede plaats herinnert het Hof eraan dat het Hof in een zaak die onder meer betrekking had op de uitsluiting van “het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures” van de werkingssfeer van de EEX-Vo, die art. 1 lid 2 sub b EEX-Vo vastlegt in gelijke bewoordingen als die van art. 1 lid 2 sub b EVEX-II, reeds heeft geoordeeld dat deze uitsluiting aan de ene kant en de werkingssfeer van de IVO aan de andere kant moeten worden uitgelegd dat overlappingen tussen de erin neergelegde rechtsregels worden vermeden. Hierdoor valt een vordering die onder de werkingssfeer van art. 3 lid 1 IVO valt, niet onder de werkingssfeer van de EEX-Vo (zie in die zin HvJ EU 4 september 2014, «JOR» 2015/187, m.nt. Veder (Kintra)). Gelet op onder meer de identieke bewoordingen van de betrokken bepalingen zijn de hiervoor weergegeven overwegingen overdraagbaar op de uitlegging van art. 1 lid 2 sub b EVEX-II. Daardoor valt de vordering buiten het toepassingsgebied van dat verdrag. In die omstandigheden is het feit dat de Zwitserse Bondsstaat verdragsstaat is voor EVEX-II irrelevant, want dit verdrag is niet van toepassing. In de derde plaats heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat art. 3 lid 1 IVO moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is ingeleid, bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering die rechtstreeks voortvloeit uit die procedure en er nauw mee samenhangt, tegen een verweerder die zijn woonplaats niet op het grondgebied van een lidstaat heeft (zie HvJ EU 16 januari 2014, «JOR» 2014/182, m.nt. Veder (Schmid)).