FIP 2016/176 - Sign. - Prejudiciële beslissing verzet tegen faillietverklaring (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, «JOR» 2016/145, m.nt. J.B.A. Jansen, tevens behorend bij «JOR» 2016/146)
Aflevering 5, gepubliceerd op 30-07-2016 De curator in deze zaak is in verzet gegaan tegen het faillissementsvonnis met als argument dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid. Het faillissement betrof een lege vennootschap waarvan direct al duidelijk was dat er in het geheel geen activa waren en evenmin gronden voor aansprakelijkheid jegens derden waaruit een vorderingsrecht ten bate van de boedel kon worden gedestilleerd. De vennootschap had volgens de curator op grond van art. 2:19 BW ontbonden moeten worden. De door de prejudiciële vragen aan de orde gestelde problematiek betreft het zich regelmatig voordoende verschijnsel dat de in een faillissement van een rechtspersoon benoemde curator nog binnen de in art. 10 lid 1 Fw bepaalde verzettermijn constateert dat de rechtspersoon nagenoeg dan wel geen activa bezit en dat die in het faillissement ook niet zijn te verwachten. Hierdoor wordt de curator geconfronteerd met de situatie dat hij gedwongen wordt werkzaamheden te verrichten zonder dat hij verhaal zal kunnen vinden voor zijn te zijner tijd door de rechtbank vast te stellen salaris. De beantwoording van de vragen wordt beperkt tot het geval waarin het gaat om een faillissement van een rechtspersoon en dat faillissement op eigen aangifte is uitgesproken. In dit verband is van belang dat het bestuur van de rechtspersoon, anders dan schuldeisers, in art. 2:19 BW een alternatieve weg ten dienste staat om, al dan niet na vereffening van het vermogen, de beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon te bewerkstelligen. De Faillissementswet behelst geen bepaling waaruit blijkt wie als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw moet worden aangemerkt. Wie tot de belanghebbenden in de zin van een wetsbepaling zijn te rekenen, moet, indien het in de desbetreffende wet niet is bepaald, uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen, het entameren daarvan daaronder begrepen (vgl. HR 10 november 2006, «JOR» 2007/6, m.nt. Schmieman). Toepassing van deze maatstaven leidt tot het oordeel dat de curator, in de omstandigheden als hiervoor vermeld, als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw moet worden aangemerkt. Dat zijn belang gemoeid is met de mogelijkheid verzet tegen de faillietverklaring te doen, is niet aan twijfel onderhevig. De curator wordt als gevolg van zijn benoeming immers geconfronteerd met de situatie dat hij een wettelijke verplichting heeft tot het verrichten van werkzaamheden, die tot een aanzienlijke omvang kunnen oplopen, ook als uiteindelijk toepassing wordt gegeven aan art. 16 lid 1 Fw, en wel zonder dat hij enig uitzicht heeft op een beloning of zelfs maar vergoeding van de te maken kosten. Hij is bovendien vanaf het moment dat hij is benoemd en met zijn werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt, als boedelcrediteur aan te merken, waarmee hij in een rechtsbetrekking tot de schuldenaar komt te staan. Het valt dan ook niet in te zien waarom hij ter bescherming van zijn getroffen eigen belang geen verzet zou mogen doen. De positie en de taak die de curator in het faillissement heeft, verzetten zich daartegen niet. Weliswaar dient de curator zich op neutrale en onafhankelijke wijze van zijn taak te kwijten, maar dat verhindert niet dat hij tot de slotsom kan komen dat de rechtspersoon nagenoeg dan wel geen activa bezit en dat die in het faillissement ook niet zijn te verwachten of te genereren. De mogelijkheid een voordracht van de rechter-commissaris uit te lokken tot opheffing van het faillissement op de voet van art. 16 lid 1 Fw maakt de aan de orde zijnde bevoegdheid van de curator niet overbodig, nu met die weg in de regel meer tijd en werkzaamheden en dus meer onverhaalbare kosten gemoeid zijn dan met vernietiging van de faillietverklaring in een verzetprocedure. De door de rechtbank gestelde vragen hebben betrekking op de positie van de curator in zijn hoedanigheid (“q.q.”). Opmerking verdient dat het hiervoor geschetste belang van de curator diens persoonlijke belang is. Dat hij dat belang slechts heeft als gevolg van de omstandigheid dat hij tot curator is benoemd, maakt dat niet anders. Hij doet het verzet dus uit eigen hoofde (“pro se”). Machtiging van de rechter-commissaris op grond van art. 68 lid 2 Fw behoeft hij dan niet. Het antwoord op de gestelde vragen luidt derhalve dat, indien een rechtspersoon op eigen aangifte is failliet verklaard, de curator uit eigen hoofde als belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw is aan te merken en verzet kan doen tegen de faillietverklaring, indien hij dat verzet doet op grond van de stelling dat de boedel nagenoeg dan wel geen baten bevat en baten ook niet te verkrijgen of anderszins te verwachten zijn. Met betrekking tot de maatstaven voor de beoordeling van een door de curator gedaan verzet, wordt nog het volgende overwogen. Het verzet komt, in geval van een op eigen aangifte van een rechtspersoon uitgesproken faillietverklaring, slechts dan voor gegrondverklaring in aanmerking indien sprake is van een boedel die nagenoeg dan wel geen activa omvat en er geen enkele aanleiding bestaat voor de verwachting dat in het faillissement, bijvoorbeeld met toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW, activa zullen kunnen worden gegenereerd. In dat geval zal kunnen worden aangenomen dat het bestuur van de rechtspersoon de bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring te doen heeft misbruikt (vgl. HR 28 juni 2013, «JOR» 2014/209). Hierbij is van belang dat het faillissement volgens het stelsel van de Faillissementswet verdeling beoogt door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers (HR 22 juli 1988, NJ 1988/912). In het geval als hier aan de orde, dient het bestuur van de rechtspersoon dan ook de weg van art. 2:19 BW te bewandelen. De rechter zal zich moeten overtuigen van de juistheid van de aan het verzet van de curator ten grondslag te leggen stellingen omtrent de staat van de boedel, als hiervoor vermeld. De Faillissementswet gaat ervan uit dat de curator met de nodige grondigheid een onderzoek instelt naar de aanwezigheid van een vermogen van de schuldenaar (vgl. HR 10 november 2000, «JOR» 2001/42). Ten tijde van de behandeling van het verzet dient de uitkomst van dat onderzoek derhalve beschikbaar te zijn. De annotator geeft aan dat de curator met de nodige grondigheid een onderzoek moet instellen naar de aanwezigheid van vermogen van de failliet. De uitkomsten van dat onderzoek zal hij bij de behandeling van het verzet moeten kunnen tonen. Hier zit wel een spanningsveld. Is de korte verzetstermijn voldoende om een dergelijk onderzoek grondig te kunnen doen? De annotator geeft toe dat er zijn veel faillissementen waarbij de afwezigheid van vermogen vanaf de eerste dag duidelijk is, maar er zijn ook voldoende faillissementen waar eerst na langere periode van onderzoek blijkt dat er het een en ander aan de hand is. De kans bestaat dat die laatste faillissementen ten onrechte worden vernietigd als een curator prematuur in verzet gaat.